In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen R. Bontrup Holding BV en de curator van Bowie Recycling BV. Bontrup Holding, eiseres in conventie, vorderde betaling van € 313.760,80 van de curator, die in hoedanigheid van curator in het faillissement van Bowie Recycling BV optrad. De vordering was gebaseerd op het pandrecht dat Bontrup Holding had op de vordering van Bowie op RWE/EEP, voortvloeiend uit een koopovereenkomst voor houtsnippers. De curator voerde verweer en stelde dat er een beding in de overeenkomst was dat goederenrechtelijke werking had, waardoor de vordering niet kon worden overgedragen.
De rechtbank heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de faillissementverklaring van Bowie Recycling BV op 28 januari 2014 en de rol van Bontrup Holding als pandhouder. De rechtbank heeft vervolgens de juridische vraag behandeld of het beding in de koopovereenkomst goederenrechtelijke werking had. Hierbij werd verwezen naar de Haviltexmaatstaf en eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat het beding niet de bedoelde goederenrechtelijke werking had en dat Bontrup Holding recht had op de betaling van het gevorderde bedrag.
De rechtbank heeft de curator veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 313.760,80, vermeerderd met rente, en heeft de vordering in voorwaardelijke reconventie van de curator afgewezen. Tevens is de curator in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.A. Bik.