Op 28 januari 2014 is [Recycling] Recycling B.V. (verder: [Recycling] ) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig. [Recycling] maakte deel uit van de [Groep] . [Beheer] BV was de moedermaatschappij van [Recycling] en [Holding] is de holdingmaatschappij van [Beheer] BV.
[Holding] was de eerste pandhouder van de bedrijfsuitrusting en voorraden van [Recycling] en de tweede pandhouder van de bestaande en toekomstige vorderingen van [Recycling] op derden. Voormelde pandrechten berustten op een stampandakte d.d. 31 december 2010. De eerste pandhouder van de vorderingen, ABN AMRO Commercial Finance N.V. (verder: de bank), is inmiddels voldaan.
[Recycling] heeft in 2012 met [Supply & Trading] Supply & Trading Netherlands B.V. (verder: [Supply & Trading] ) een koop/verkoopovereenkomst gesloten met betrekking tot houtsnippers. [Recycling] had uit dien hoofde nog € 313.760,80 te goed van de rechtsopvolgster van [Supply & Trading] , te weten [Energie Productie] B.V. (verder: EEP).
In de overeenkomst tussen [Supply & Trading] als koper en [Recycling] als verkoper (DDP Agreement for the purchase and delivery of woodchips, prod. 3 akte [Holding] 19 augustus 2015) is onder meer het volgende bepaald:
“16. Assignment16.1 Right to assign to third partyExcept as otherwise expressly provided in this article 16, neither Party shall be entitled to assign its rights and obligations under the Agreement to an third party without prior written consent of the other Party.16.2 Right to assign to AffiliateBuyer shall be entitled to assign its rights and obligations under the agreement to an existing entity within the [group] or [Supply & Trading] group without the prior written consent of Seller.”
Bij brief van 13 februari 2014 heeft de curator EEP verzocht het uit de overeenkomst inzake de houtsnippers verschuldigde bedrag te voldoen aan de bank (de eerste pandhouder). Bij email van 18 februari 2014 (prod. 1 cva conv.) heeft de advocaat van EEP de curator gewezen op de hiervoor onder d gerelateerde bepaling in de overeenkomst, gesteld dat EEP nimmer toestemming tot verpanding van de vordering heeft gegeven en te kennen gegeven dat EEP daarom niet tot betaling aan de bank bereid was en aangegeven dat hij wilde vernemen op welke wijze EEP de openstaande vorderingen bevrijdend zou kunnen betalen.
De curator heeft hierop aan de advocaat van EEP bericht dat het verschuldigde kon worden overgemaakt op de faillissementsrekening van [Recycling] en dat EEP aldus bevrijdend kon betalen. De vordering van de bank was op dat moment reeds voldaan uit de incassering van verpande handelsvorderingen en [Holding] (tweede pandhouder) gaf daaraan haar medewerking. [Holding] is met de curator overeengekomen dat het door EEP betaalde bedrag door de curator zou worden “geparkeerd” en zonder verrekening of inhouding aan haar zou worden doorbetaald zodra, kort samengevat, zou komen vast te staan dat zij het gelijk aan haar zijde zou hebben ten aanzien van haar standpunt dat het beding van art. 16 van de overeenkomst tussen [Recycling] en [Supply & Trading] (hiervoor gerelateerd onder d) aan het aan haar verleende tweede pandrecht niet in de weg stond en dat zij een geldig (tweede) pandrecht op de vordering van [Recycling] op EEP had verkregen.
EEP heeft daarna op 9 april 2014 op de faillissementsrekening het door haar aan [Recycling] verschuldigde bedrag van € 313.760,80 voldaan.
3.1.3. De curator betwist dat standpunt. Bij voormeld arrest heeft, zo stelt de curator, de Hoge Raad alleen aanwijzingen gegeven over de wijze waarop een contractueel beding als dat in de overeenkomst tussen [Recycling] en [Supply & Trading] moet worden uitgelegd voor wat betreft de vraag of het beding slechts de beschikkingsbevoegdheid van de gerechtigde beperkt (verbintenisrechtelijke werking) dan wel een niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf beoogt te bewerkstelligen (goederenrechtelijke werking ). De Hoge Raad heeft in de in het arrest Coface/Intergamma aan de orde zijnde kwestie hierover geen uitsluitsel gegeven en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Den Haag. Daar hebben de partijen de zaak geroyeerd, zodat geen beslissing is gevolgd. Volgens de curator moet een uitleg zoals door de Hoge Raad aangegeven voor wat betreft het tussen [Recycling] en [Supply & Trading] overeengekomen beding tot de conclusie leiden dat het hier gaat om een beding met goederenrechtelijke werking (onoverdraagbare vordering en daarmee evenmin vatbaar voor verpanding).
Voor het geval daarover in rechte anders zou worden geoordeeld, heeft de curator in voorwaardelijke reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat [Holding] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van [Recycling] door te profiteren van de wanprestatie van [Recycling] . De curator vorderde voor dat geval schadevergoeding van € 313.760,=, althans verklaring voor recht dat het door de boedel van EEP ontvangen bedrag de boedel en daarmee de gezamenlijke crediteuren toekomt.
3.1.4. Bij het vonnis van 20 april 2016 waarvan beroep overwoog de rechtbank dat niet-overdraagbaarheid van de vordering met goederenrechtelijke werking zou inhouden dat de vordering evenmin verpandbaar is. De rechtbank verwees daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, NJ 2004/281 (Oryx/Van Eesteren).
De rechtbank kwam evenwel tot het oordeel dat bij een objectieve uitleg, zoals volgens de Hoge Raad het uitgangspunt dient te zijn bij een obligatoir beding als het onderhavige (dat naar zijn aard mede bestemd is om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de partijen bij de overeenkomst niet kennen), uit de tekst van het beding niet kan worden opgemaakt dat de partijen bij de overeenkomst aan het beding een goederenrechtelijke werking hebben willen toekennen. De rechtbank wees de vordering van [Holding] in conventie toe. De rechtbank duidde daarbij het door de curator ontvangen bedrag abusievelijk (zie o.m. cva onder 18) aan als het ‘op de derdengeldrekening’ ontvangen bedrag in plaats van het ‘op de faillissementsrekening’ ontvangen bedrag. De rechtbank wees de vordering van de curator in reconventie af. De rechtbank verwierp het standpunt van de curator dat [Holding] door de vestiging van het tweede pandrecht onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank achtte daarbij van belang dat dit pandrecht reeds was gevestigd voordat [Recycling] de overeenkomst met [Supply & Trading] sloot waarin het beding van art. 16 (verder: het beding) is opgenomen.
( b) dat als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de - naar objectieve maatstaven uit te leggen - formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op het bepaalde in art. 3:98 BW, een vordering die in goederenrechtelijke zin niet overdraagbaar is, evenmin verpandbaar is.