2.7.1.Westerhof heeft -verwijzende naar het rapport Neleman- aangevoerd dat de oorzaken van het faillissement in hoofdzaak zijn toe te schrijven aan het onvermogen van de hoofddirectie om de integratie van de 3 ondernemingen na de fusie op verantwoorde wijze te bewerkstelligen en vervolgens leiding te geven aan Aino N.V. in sterk veranderde marktomstandigheden. Falend leiderschap en het gebrek aan tijdige en betrouwbare managementinformatie zijn volgens Westerhof belangrijke oorzaken van het faillissement. [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] was volgens hem niet op zijn taak van voorzitter van de hoofddirectie van een beursgenoteerde onderneming berekend. Hij stelt in punt 31 van de dagvaarding:
“In het kader van de aansprakelijkheid op grond van 2:138 BW en mede gezien het feit dat er onweerlegbaar vaststaat dat er sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen uit hoofde van de artikelen 2:10 BW en 2: 394 B.W. wordt hiermee ook bevestigd dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement”.
Bij repliek heeft Westerhof aangevoerd dat het ontbreken van enige controle, het onvoldoende treffen van maatregelen om kosten van dochtermaatschappijen als PIBS te beperken, het niet zorgen voor inzicht in de urenadministratie, debiteurenadministratie en -facturatie, de afwezigheid van een managementinformatiesysteem en de afwezigheid van (notulen van) bestuursvergaderingen tot de vaststelling leiden dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Westerhof stelt dat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] wist dat de administratieve systemen van Avalix niet het gewenste niveau hadden en dat hij deze situatie na de fusie heeft laten voortbestaan, waardoor Aino N.V. onvoldoende inzicht had in het vermogen, de liquiditeitspositie, het onderhanden werk en het resultaat van met name haar dochteronderneming Avalix. Er was volgens Westerhof sprake van een structureel gebrek aan controle en het gevolg daarvan was dat het bestuur telkens weer werd verrast door negatieve resultaten, terwijl het nu juist richting moest geven.
Westerhof stelt verder dat de organisatie van Aino (N.V.) onlogisch en onbeheersbaar was, hetgeen aan [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] te verwijten valt. Die onbeheersbaarheid, de afwezigheid van controle en -last but not least- het ontberen van een zorgvuldige administratie inclusief een kloppend management informatiesysteem hebben volgens hem uiteindelijk geleid tot het faillissement van Aino N.V.. Bij dit alles leunt Westerhof in zeer sterke mate op het (eenzijdig opgestelde) rapport Neleman.
2.7.2.Westerhof beroept zich in de dagvaarding verder nog meer in het bijzonder op onbehoorlijk bestuur:
a. a) ten aanzien van de huur van het kantoorpand en de inrichting daarvan, als weergegeven in r.o. 3.1.4. van het tussenvonnis van de rechtbank d.d. 28 november 2012;
b. door de betrokkenheid van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] bij “related party transactions”, als weergegeven onder 3.1.5. van genoemd tussenvonnis.
2.7.5.De rechtbank stelt voorop dat het bij de onbehoorlijke taakvervulling gaat om het bestuur van Aino N.V.. Aino N.V. is eerst op 2 juni 2000 ontstaan en was vanaf 5 juni 2000 beursgenoteerd. Vanaf 3 juni 2000 zat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] in het bestuur. Vanaf dat moment -en dus niet al eerder- moet worden bezien of er sprake was van een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Voor zover in het rapport Neleman wordt aangegeven dat de oorsprong van de mislukking van de fusie ligt in een verkeerde partnerkeuze, het achterlopen van Avalix op organisatorisch gebied en het ontbreken van een deugdelijke voorbereiding voordat aan de fusie werd begonnen en het al voor de fusie onvoldoende inspelen op veranderingen in de ICT-markt (wat door [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] wordt betwist) geldt dat die omstandigheden op zichzelf niet verwijtbaar zijn aan het bestuur van Aino N.V. en dus evenmin aan [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] , maar hoogstens gegevenheden ten tijde van de totstandkoming van Aino N.V.. Het standpunt van Westerhof dat de fusie niet tot stand zou zijn gekomen als de werkelijke financiële cijfers van Avalix (wat daar verder ook van zij) bij Astra en Armedis bekend zouden zijn geweest is dus in zoverre irrelevant. Het gaat in deze zaak immers om de beoordeling van de door de curator gestelde onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur van Aino N.V..
2.7.6.Verder geldt dat falend leiderschap en/of bestuurlijk onvermogen (dis)kwalificaties zijn die (mogelijk) de neergang van Aino N.V. (mede) kunnen verklaren, maar nog niet meebrengen dat sprake is van een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Met andere woorden: dat (achteraf) zou moeten of kunnen worden geconstateerd dat het bestuur van Aino N.V./ [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] tekortgeschoten is in de uitoefening van de bestuurstaak brengt nog niet mee dat sprake is van een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Daarvoor is nodig dat wordt voldaan aan het hiervoor genoemde strenge criterium dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld.
2.7.7.De rechtbank is van oordeel dat de door Westerhof gestelde feiten en omstandigheden niet meebrengen dat sprake was van een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.7.7.1. Het proces dat in het rapport Neleman wordt beschreven, en waarop Westerhof zijn standpunt dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur baseert, komt er op neer dat na de fusie in een situatie die daar wel om vroeg, te weten (sterk) veranderende marktomstandigheden, dalende resultaten en een fusieproces dat veel aandacht vroeg, het ontbroken heeft aan noodzakelijke sturing en/of beheersing van het concern en in ieder geval een juiste sturing door het bestuur van Aino N.V.. Dat heeft zich volgens Westerhof (in navolging van Neleman) gemanifesteerd op essentiële terreinen. Het ontbrak aan een (goed) organisatiemodel voor Aino N.V. en ten onrechte werd een bestuursstructuur bestaande uit een feitelijke samenvoeging van het bestuur en het managementteam zonder functionele scheiding gecontinueerd. Het ontbrak verder aan voldoende onderling vertrouwen binnen het bestuur, waardoor al snel diverse bestuursmutaties plaatsvonden. Voorts wordt naar voren gebracht dat deugdelijke managementinformatie ten behoeve van het bestuur, gestoeld op een werkend onderliggend administratief informatiesysteem, ontbrak. Tenslotte werd niet (voldoende) geanticipeerd op veranderingen in de ICT-markt. Het bestuur liep, mede bij gebrek aan voldoende actuele managementinformatie, achter de feiten aan en toonde zich onmachtig. Waar ingrijpen noodzakelijk was, werd er aanvankelijk voor gekozen niets te doen en de reeds ingeslagen weg te blijven vervolgen en is pas veel te laat actie ondernomen, zo stelt Westerhof.
2.7.7.2. Indien moet worden aangenomen dat een en ander (in grote lijnen) juist is - [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] betwist de stellingen gemotiveerd- , dan nog brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat voldaan is aan het hiervoor weergegeven strenge criterium voor bestuurdersaansprakelijkheid. Weliswaar moet dan de conclusie getrokken worden dat het bestuur niet goed heeft gefunctioneerd in een situatie dat juist veel van het bestuur verwacht mocht worden, maar een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling levert dat nog niet op. De keuze die is gemaakt voor een bepaald managementmodel heeft dan verkeerd uitgepakt, maar uit niets blijkt dat de keuze die vooraf is gemaakt voor dit model niet alleen niet de juiste keuze was of bleek te zijn, maar reeds bij voorbaat als een volstrekt ongeschikt model moest worden aangemerkt met gevaar voor de continuïteit van de onderneming. Verder geldt dat de omstandigheid dat er binnen het bestuur sprake was van verlies van onderling vertrouwen naar aanleiding van bij de voor de fusie uitgesproken verwachtingen sterk achterblijvende resultaten en dat de andere bestuurders dit aan [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] verweten, geen omstandigheid is die het standpunt van de curator mee kan dragen. Dit is veeleer het gevolg van de beslissing om te gaan fuseren en de verwachtingen die bij aanvang van de fusie bestonden, dan de resultante van enig kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dat dat verlies aan onderling vertrouwen de daadkracht van het bestuur geen goed heeft gedaan en dat (mede) als gevolg daarvan niet goed werd ingespeeld op de actuele situatie van Aino is meer een feitelijk gegeven dan een zeer zwaarwegende omstandigheid die kan bijdragen aan de vervulling van genoemd strenge criterium.
Aan Westerhof kan worden toegegeven dat een goed werkend administratief systeem en/of managementinformatiesysteem essentieel was voor het goed kunnen besturen van de gehele onderneming, zeker in een situatie dat de resultaten van Aino sterk achterbleven bij de verwachtingen en ingrijpen noodzakelijk was. In hoofdstuk 5 van het rapport Neleman is beschreven wat er volgens Neleman allemaal aan zou mankeren. Geconstateerd moet echter worden dat in beginsel elke dochtervennootschap primair verantwoordelijk was voor de inrichting van de administratie, zoals [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] terecht naar voren heeft gebracht. Verder geldt dat met en na de benoeming van [naam] in 2001 wel degelijk actie is ondernomen om de managementinformatie binnen Aino aanzienlijk te verbeteren en dat daartoe ook een aantal maatregelen is genomen, zoals het project TOP. Dat dit niet van de aanvang af voldoende prioriteit heeft gehad -hetgeen ook valt af te leiden uit wat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] bij conclusie van antwoord onder 147 sub iv heeft aangevoerd- en dat dit niet voldoende snel tot resultaten heeft geleid moge zo zijn, maar waar het om gaat is of het functioneren van het bestuur met betrekking tot de inrichting van de managementinformatie zodanig slecht was dat dit (mede) als een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling moet worden gekenschetst, al dan niet in samenhang met hetgeen overigens door Westerhof is aangevoerd. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Het bestuur was zich kennelijk bewust van de noodzaak meer grip te krijgen op de administratieve informatie. Dat zij niet voldoende voortvarend of effectief te werk is gegaan om dat te verbeteren is onvoldoende om het verwijt van kennelijk onbehoorlijk bestuur (mede) te kunnen dragen. Mogelijk was het effect van die onvoldoende voortvarendheid/effectiviteit dat het bestuur de kentering in de ICT-markt niet voldoende of voldoende snel heeft kunnen beantwoorden met een transformatie in de dienstverlening en daarmee noodzakelijke verschuiving in het personeelsbestand en heeft dat bijgedragen aan het faillissement van Aino N.V., maar ook hier geldt dat dit beweerde tekortschieten nog geen kennelijk onbehoorlijke taakvervulling oplevert, ook niet in onderling verband en samenhang bezien met de overige omstandigheden.
Westerhof heeft nog aangevoerd dat het bestuur ten onrechte heeft nagelaten een einde te maken aan de “bleeder” PIBS. De rechtbank constateert dat Westerhof bij repliek en ter gelegenheid van het pleidooi niet of nauwelijks is ingegaan op hetgeen [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] daarover bij antwoord ten verwere heeft aangevoerd, te weten a) dat PIBS negatieve resultaten haalde omdat de interne opleiding van het personeel niet werd doorberekend aan de desbetreffende vennootschappen binnen het concern, maar dat die kosten wel extern werden uitgespaard, b) dat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] heeft getracht deze vennootschap te verkopen en vergaande bezuinigingen heeft doorgevoerd en c) dat eenvoudige beëindiging van de activiteiten geen optie was, omdat de belangrijkste lasten van PIBS bestonden uit doorlopende huurverplichtingen en dat het bestuur er uiteindelijk in is geslaagd het door PIBS gehuurde pand in onderhuur te geven aan een derde en dat de nog resterende activiteiten van PIBS toen werden ondergebracht in het hoofdkantoor van Aino in Houten. Daarmee staan deze stellingen van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] vast en in het licht daarvan kan niet worden volgehouden dat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] niets heeft gedaan ‘omdat PIBS in zijn Aino filosofie paste’.
2.7.7.3. Het te laat publiceren van een winstwaarschuwing en het niet afgeven van een winstwaarschuwing -zie r.o. 3.1.6. van het tussenvonnis van de rechtbank d.d. 28 november 2012- kunnen de vordering ex artikel 2:138 B.W. niet mede dragen, omdat zonder nadere toelichting -die niet is gegeven- niet valt in te zien dat deze kwesties hebben bijgedragen aan het faillissement. Dat geldt ook voor het (beweerdelijke) niet bijhouden van bestuursnotulen.
2.7.7.4. Nadat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] met betrekking tot de kwestie van het huurpand en woonhuis -zie r.o. 2.7.2- bij conclusie van antwoord uitvoerig verweer had gevoerd, is Westerhof bij repliek daar nauwelijks op ingegaan. Hij heeft nog wel gesteld dat dit “wellicht” geen belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement, maar dat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] wel van dit handelen een ernstig verwijt als bedoeld in artikel 2:9 B.W. kan worden gemaakt. Ten pleidooie is Westerhof meer uitvoerig ingegaan op het verweer van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] . Hij heeft aangevoerd dat van deze kwestie aan [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] een ernstig verwijt ex artikel 2:9 B.W. kan worden gemaakt alsmede dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] , ten gevolge waarvan de gezamenlijke crediteuren van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] zijn benadeeld. De rechtbank maakt hieruit op dat deze kwestie niet meer (mede) ten grondslag wordt gelegd aan de vordering ex artikel 2: 138 B.W. Voor zover dit anders zou zijn geldt dat Westerhof niet heeft onderbouwd dat dit beweerde onbehoorlijk bestuur (mede) een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, zodat de vordering ex artikel 2:138 B.W. daarop in zoverre afstuit.
2.7.7.5. Met betrekking tot “related party transactions” geldt dat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] terecht heeft aangevoerd dat Westerhof niet heeft gesteld dat dit (mede) een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Westerhof heeft op dit punt in ieder geval niets concreets aangevoerd. Verder is daaraan ook geen schadevordering gekoppeld. Dit betekent dat deze kwestie niet kan bijdragen aan de vordering op grond van artikel 2: 138 lid 1 BW en dat bij gebreke van een concrete schadevordering daarop verder ook anderszins niet behoeft te worden ingegaan.
2.7.7.6. Het voren overwogene leidt tot de conclusie dat de primaire vordering van Westerhof op grond van artikel 2:138 B.W. moet worden afgewezen.