Overwegingen
1. Als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
2. Verweerder heeft betoogd dat het spoedeisend belang aan het verzoek om een voorlopige voorziening is komen te ontvallen, omdat verzoeker na de indiening van het verzoek op 10 december 2015 een formulier huuropzegging heeft ondertekend. Verzoekers gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat verzoeker de woning niet vrijwillig wil verlaten. Ook heeft de gemachtigde aangegeven dat hij de nietigheid van die opzegging heeft ingeroepen en de rechtsgeldigheid ervan zo nodig in een civiele procedure zal aanvechten. Daarbij zal verzoeker een beroep op dwaling doen en stellen dat hij niet heeft gewild de huur op te zeggen. Gelet op de door deze stellingen veroorzaakte onzekere stand van zaken acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening voldoende spoedeisend.
3. Verzoeker is huurder van de woning. In de bestuurlijke rapportage van politie van
7 oktober 2015, die deel uitmaakt van de gedingstukken, is het volgende vermeld. In de periode tussen 25 juni 2015 en 2 oktober 2015 heeft de politie een voorbereidend onderzoek ingesteld naar personen die verdacht werden van dealen in soft- en harddrugs in Valkenswaard en omgeving. Naar aanleiding van de waarnemingen is het vermoeden gerezen dat er op het [adres] te [woonplaats] een hoeveelheid verdovende middelen (harddrugs) was ondergebracht om daar in kleinere hoeveelheden te verpakken. Op 2 oktober 2015 heeft in de woning een doorzoeking ter inbeslagnameplaatsgevonden. Bij deze doorzoeking werden onder meer 287,5 gram amfetamine, gripzakjes met restanten amfetamine, videocassettes met restanten amfetamine, een potje met gripzakjes met amfetamine pasta en hennep aangetroffen
.
4. Bij brief van 2 november 2015 heeft verweerder verzoeker op de hoogte gesteld van zijn voornemen de woning vanaf 21 december 2015 voor vier maanden te sluiten. Bij brief van 12 november 2015 heeft verzoeker zijn zienswijze op dit voornemen gegeven.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bij zijn voornemen ingenomen standpunt gehandhaafd en met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van de woning gelast. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de sluiting van de woning in het belang is van de openbare orde en veiligheid en het woon- en leefklimaat. Door de tijdelijke sluiting van vier maanden kan worden bewerkstelligd dat de verkoop, aflevering of verstrekking van drugs wordt beëindigd en dat het pand ook zichtbaar wordt onttrokken aan het illegale criminele circuit. Met de sluiting wil verweerder een duidelijk signaal afgeven dat de niet gedoogde handel in verdovende middelen onder geen enkele omstandigheid wordt getolereerd en dat de noodzakelijke maatregelen worden getroffen om die handel te beëindigen. De (persoonlijke) omstandigheden van verzoeker vormen voor verweerder geen aanleiding om van de last onder bestuursdwang af te zien. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de in de brief van 2 november 2015 vermelde termijn tot 21 december 2015 voor verzoeker lang genoeg is om aan de last te voldoen en eventueel vervangende woonruimte te zoeken.
6. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
7. Verzoeker voert aan dat verweerder niet bevoegd was de woning met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten, omdat van handelsactiviteiten geen sprake was. Verzoeker betwist verder dat sprake is van een ernstige verstoring van de openbare orde en wenst te benadrukken dat hij van de aanwezigheid van de drugs in zijn woning niet op de hoogte was.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs of softdrugs zijn verhandeld. Uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking voldoende is voor het bestaan van de bevoegdheid tot sluiting van de woning. Gelet op de tekst van dit artikellid is voor het ontstaan van de hierin neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van harddrugs in de woning heeft geleid tot een verstoring van de openbare orde. In beginsel is aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, indien de aangetroffen drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram bij harddrugs, overschrijdt (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3516, 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388, en 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4091). Verzoekers betoog slaagt niet. 9. Niet in geschil is dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid harddrugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik ruimschoots overschrijdt. Verweerder was daarom op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, in beginsel bevoegd om de woning te sluiten. De stelling van verzoeker dat hij niet wist dat de harddrugs in de woning aanwezig waren, laat de bevoegdheid tot sluiting van de woning onverlet (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2616). In dit verband is overigens van belang dat verzoeker, gelet op de bevindingen in de bestuurlijke rapportage, heeft verklaard dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van de amfetamine in de woning. 10. Verzoeker heeft aangevoerd dat het door verweerder ter uitvoering van zijn bevoegdheid gehanteerde beleid en het daarop gebaseerde bestreden besluit niet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verzoeker stelt dat het beleid geen ruimte laat voor afwijking in schrijnende gevallen en niet aansluit bij de gedachte van de wetgever dat een eerste overtreding niet direct tot sluiting dient te leiden.
11. Gelet op de tekst van art. 13b, eerste lid, van de Opiumwet, beschikt de burgemeester bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester, terughoudend moet toetsen.
12. Verweerder heeft in de “beleidsregel bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet (Damoclesbeleid)” (hierna: de beleidsregel) uiteengezet hoe hij met zijn bevoegdheid tot sluiting omgaat. In paragraaf 2 van de beleidsregel (“woningen en daarbij behorende erven”) is bepaald dat indien in woningen en/of bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) met een handelshoeveelheid van meer dan 0,5 gram de woning (en de bijbehorende erven) bij een eerste constatering voor vier maanden wordt gesloten. In paragraaf 6 (“proportionaliteit en subsidiariteit”) is vermeld dat het voeren van een beleid waarin direct tot sluiting wordt overgegaan redelijk is, indien gemotiveerd wordt waarom de betreffende sluiting proportioneel en subsidiair is.
13. In de wetgeschiedenis van artikel 13b van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06,30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Van dit uitgangspunt mag echter in ernstige gevallen worden afgeweken. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning in ieder geval als een ernstig geval in deze zin kan worden aangemerkt en dat ook bij een eerste constatering hiervan aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een bevoegdheid tot sluiting van een woning kan worden ontleend. Een beleid dat hiertoe de mogelijkheid biedt, is derhalve niet in strijd met de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388). 14. Uit de beleidsregel volgt dat verweerder zijn bevoegdheid tot sluiting reeds gebruikt bij een eerste constatering van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning. Met inachtneming van de hiervoor gegeven rechtspraak van de Afdeling oordeelt de voorzieningenrechter dat dergelijk beleid in het algemeen niet onredelijk kan worden geacht. In de beleidsregel is niet schriftelijk vastgelegd dat en onder welke omstandigheden kan worden volstaan met een minder vergaande maatregel, zoals het geven van een schriftelijke waarschuwing. Verweerder heeft echter ter zitting toegelicht dat hij iedere casus op de individuele merites beoordeelt en dat hij in een voorkomend geval afweegt of hij gebruik maakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb. In een enkel geval, zoals ter zitting is toegelicht, heeft verweerder na afweging van de belastende en ontlastende indicatoren, ook daadwerkelijk volstaan met een waarschuwing.
15. De voorzieningenrechter concludeert dat de door verweerder gehanteerde beleidsregel summier is, maar dat er niettemin voldoende ruimte is om met een minder vergaande maatregel te volstaan. Verweerder heeft immers niet op grond van het beleid, maar wel op grond van artikel 4:84 van de Awb de bevoegdheid om gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval in afwijking van het beleid een minder zwaar middel in te zetten. Het betoog van verzoeker dat verweerders beleid in strijd is met het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste kan niet slagen. Steun voor dat oordeel vindt de voorzieningenrechter in de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388. 16. Verzoeker heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat er gelet op zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding bestaat van het beleid af te wijken. Hij wijst er in dit verband op dat hij in de schuldsanering zit en dat hij gezondheidsproblemen heeft ten gevolge van nierstenen en een hartinfarct, dat hem in november 2014 heeft getroffen. Vanwege zijn lichamelijke klachten heeft verzoeker ook psychische klachten gekregen, waarvoor hij naar een psycholoog is verwezen.
17. Sluiting van de woning voor de duur van vier maanden is in overeenstemming met het door verweerder gevoerde beleid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door verzoeker gestelde omstandigheden niet als zodanig bijzonder kunnen worden aangemerkt dat besluitvorming overeenkomstig de beleidsregel gevolgen voor verzoeker hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de het beleid te dienen doelen, zoals het belang van bestrijding van drugshandel en de bescherming van de openbare en rechtsorde.
18. Verweerder heeft de door eiser gestelde persoonlijke omstandigheden bij zijn besluitvorming betrokken. Verzoeker heeft de stelling dat hij om medische redenen is aangewezen op de woning niet onderbouwd met verifieerbare en objectieve gegevens. Verder heeft verweerder rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker door een ruime termijn te bieden om zijn zaken te regelen en elders een onderkomen te vinden.
19. Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.