Overwegingen
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient degene die het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
4. Ingevolge artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, het beroep slechts worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd.
Deze bepaling is blijkens artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ ook van toepassing op (beroeps)procedures in het kader van de Wet WOZ.
5. Uit de tekst van artikel 26a, eerste lid, van de AWR kan worden afgeleid dat dit artikel een beperking aanbrengt in de groep van belanghebbenden die beroep kunnen instellen. Voorts kan uit dit artikel, in onderlinge samenhang bezien met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, worden afgeleid dat die beperking ook geldt voor de kring van belanghebbenden die bezwaar kunnen maken.
6. De gecombineerde aanslagbiljetten van 28 februari 2014 ( [aanslagnummers] ) zijn gericht aan Van [bedrijfsnaam] BV, gevestigd te [vestigingsplaats] . Het bezwaar is echter namens eiseres gemaakt. De bij het bezwaar gevoegde stukken bevatten geen andersluidende bewoordingen omtrent de bezwaarmaker. Niets in het bezwaarschrift duidt erop dat eiseres namens [bedrijfsnaam] BV bezwaar heeft gemaakt. Omdat de gecombineerde aanslagbiljetten in dit geval aan [bedrijfsnaam] BV zijn gericht en niet aan eiseres, kan eiseres niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 26a, eerste lid van de Awr. Nu eiseres bovendien niet heeft gesteld dat zij een eigen, rechtstreeks financieel belang heeft, is de rechtbank van oordeel dat eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 26a, eerste lid, van de AWR, geen bezwaar kon maken tegen de aanslag die was gericht aan Van [bedrijfsnaam] BV.
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar door verweerder ten onrechte ontvankelijk is geacht. Het beroep is gegrond. De bestreden uitspraak wordt vernietigd. Doende wat verweerder had moeten doen, zal de rechtbank het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank komt daardoor niet toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
8. Omdat het beroep gegrond is verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Van eiseres is in de zaken met zaaknummers 14/3085 en 14/3676 griffierecht geheven ten bedrage van € 328. Het totale griffierecht bedraagt dus € 656.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 490, wegingsfactor 1). De overige proceskosten, waaronder taxatiekosten, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de rechtbank niet aan een inhoudelijke behandeling van het beroep is toegekomen.
De rechtbank heeft meegedeeld dat tegen deze uitspraak hoger beroep mogelijk is, zoals hierna vermeld.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. E.J.J.M. Weyers en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op: