ECLI:NL:RBOBR:2015:7068

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
15_1681
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd op grond van de Wet werk en bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De eiser, vertegenwoordigd door mr. W. Nass, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin een boete van € 1.017,85 was opgelegd op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Deze boete was het gevolg van een schending van de inlichtingenplicht door eiser, die niet alle benodigde gegevens had overgelegd met betrekking tot zijn uitkering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder eiser in 2013 had verzocht om gegevens over te leggen, maar dat eiser niet aan deze verzoeken had voldaan. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van een aanzienlijk bedrag. De rechtbank oordeelde dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij niet de herkomst van contante geldstortingen had aangetoond en niet alle bankafschriften had overgelegd. De rechtbank volgde de eerdere uitspraak van 26 november 2014, waarin was geoordeeld dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden.

Eiser voerde aan dat hij niet schuldig was aan de schending van de inlichtingenplicht en dat verweerder hem niet goed had geïnformeerd over zijn verplichtingen. De rechtbank oordeelde echter dat de verwijtbaarheid van eiser verminderd was, wat leidde tot de opgelegde boete van 25% van het benadelingsbedrag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/1681

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Nass),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: drs. N.M.H.A. van Hirtum).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) van € 1.017,85.
Bij besluit van 1 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Verweerder heeft eiser in 2013 verzocht om gegevens over te leggen. Bij brief van 18 september 2013 heeft verweerder onder andere verifieerbare bewijsstukken gevraagd over de herkomst van kasstortingen in de maanden februari 2013 tot en met juli 2013, alsmede afschriften van alle bankrekeningen. Bij besluit van 12 november 2013 heeft verweerder de uitkering van eiser herzien en teruggevorderd over de maand februari 2013 ten bedrage van € 610,00 en over de maand maart 2013 ten bedrage van € 550,00. Voorts heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 8 april 2013 ingetrokken en teruggevorderd. De terugvordering bedraagt € 6.314,40 netto. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 2 mei 2015 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2014 heeft deze rechtbank het tegen het besluit van 2 mei 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij niet alle afschriften van zijn Marokkaanse bankrekening heeft overgelegd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser de contante stortingen op zijn bankrekening onvoldoende heeft verklaard.
3. Aan het thans bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij niet de herkomst van contante geldstortingen heeft aangetoond en omdat hij niet alle bankafschriften van zijn Marokkaanse bankrekening heeft overgelegd. Door deze schending van de inlichtingenplicht heeft hij over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 maart 2013 en over de periode van 8 april 2013 tot en met 14 juli 2013 in totaal € 6.314,40 netto ofwel € 8.496,51 bruto ten onrechte aan uitkering ontvangen. Het benadelingsbedrag bedraagt volgens het rapport van 18 december 2014 € 4.071,41.
Verweerder acht de gedraging verminderd verwijtbaar en heeft daarom een boete opgelegd van 25% van de maximale boete van € 4.071,41.
4. Eiser heeft primair aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat indien wel schending van de inlichtingenplicht wordt aangenomen, dit ook aan verweerder is te wijten nu verweerder eiser vooraf niet behoorlijk heeft geïnformeerd wat de inlichtingenplicht inhoudt. Verweerder mag daarnaast geen boete opleggen omdat eiser verplicht was een half jaar onbetaald op geld waardeerbare arbeid te verrichten.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat in dit geschil aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden aan eiser een boete heeft opgelegd, waarbij verweerder de boete op grond van verminderde verwijtbaarheid heeft vastgesteld op € 1.017,85, zijnde 25 % van het bedrag waarmee verweerder is benadeeld als gevolg van ten onrechte betaalde uitkering aan eiser.
6. De rechtbank stelt verder vast dat slechts de verwijtbaarheid in dit geding ter beoordeling voorligt. Immers ter zake van de ten onrechte uitbetaalde uitkering als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht heeft eiser hoger beroep ingesteld. Nu de Centrale Raad van Beroep (CRvB) daaromtrent nog geen oordeel heeft gegeven, blijft de uitspraak van de rechtbank van 26 november 2014 in deze leidend tot in hoger beroep uitspraak zal zijn gedaan. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit brengt met zich dat verweerder is gehouden een boete op te leggen. Daarbij dient de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van eiser in aanmerking te worden genomen bij het vaststellen van de hoogte van de boete.
7. In artikel 3 van de Beleidsregels “ WWB/IOAW/IOAZ Schriftelijke waarschuwing en verminderde Verwijtbaarheid” van de gemeente Eindhoven is het volgende bepaald, voor zover hier relevant:
1. De mate waarin de schending van de inlichtingenplicht de belanghebbende kan
worden verweten, wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de
belanghebbende verkeerde toen hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan
worden verweten, leiden de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
(…);
(…);
(…);
d. er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in
hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van
verminderde verwijtbaarheid;
e. er is anderszins sprake van omstandigheden die leiden tot verminderde
verwijtbaarheid.
8. Artikel 4 Hoogte boete bij verminderde verwijtbaarheid luidt:
Indien het college heeft vastgesteld dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid
zoals bedoeld in artikel 3, verlaagt het college het boetebedrag met 50%.
9. In navolging van de door de CRvB op 24 november 2014 en 25 maart 2015 gewezen uitspraken (ECLI:NL:CRVB:2014:3754 en ECLI:NL:CRVB:2015:1801) is de rechtbank van oordeel dat de Wet aanscherping niet voorziet in een volledig gefixeerde boete, zodat de beoordeling van de boetehoogte dient plaats te vinden op basis van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In navolging van deze uitspraak is de rechtbank voorts van oordeel dat het in de rede ligt om alleen ten aanzien van overtreders, wie vanaf 1 januari 2013 opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting kan worden verweten, 100% van het benadelingsbedrag in artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten als uitgangspunt te nemen bij de afstemming op het aspect van de verwijtbaarheid. Alleen indien opzet kan worden aangetoond is er sprake van een zo zware verwijtbaarheid, dat deze in het kader van de evenredigheidstoets het opleggen van het maximumbedrag in beginsel zou kunnen rechtvaardigen. Is er geen sprake van opzet maar wel van grove schuld bij overtreders, dan is de verwijtbaarheid minder groot en is 75% van dat bedrag een passend uitgangspunt. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid van overtreders. Bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid zal verder moeten worden bezien of, en zo ja, op grond van een van de criteria genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten of om een andere reden sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dan is de mate van verwijtbaarheid beperkt en 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt onverkort voor de toetsing van boetes die ingevolge artikel 18a van de Wwb zijn opgelegd.
10. Verweerder heeft bij het vaststellen van de hoogte van de op te leggen boete rekening gehouden met zijn eigen handelen, te weten :
  • er zijn fouten gemaakt in de procedure van opschorten en blokkeren;
  • er zijn gegevens opgevraagd die uit Suwinet of bankafschriften bleken;
  • het overleggen van het Marokkaanse paspoort was niet nodig;
  • de beschikkingen waren rommelig;
  • miscommunicatie met de casemanager inkomen, weigering om persoonlijke gegevens aan te nemen waardoor zij niet langer als casemanager van eiser mocht fungeren;
  • de nieuwe toekenning waarbij de verklaring van de stortingen in oktober 2013 wel is geaccepteerd zonder gevolgen.
11. Verweerder heeft aan dit samenstel van omstandigheden een zodanig belang gehecht dat verweerder heeft besloten dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van eiser.
12. Verweerder heeft derhalve de eigen handelwijze laten meewegen bij de vaststelling van de hoogte van de boete en op grond daarvan aangenomen dat voor eiser verminderde verwijtbaarheid geldt, zijnde een bedrag van 25% van het benadelingsbedrag. Gebleken is dat eiser ten tijde van belang - en ook tot op heden - niet heeft voldaan aan de hier van belang zijnde verzoeken van verweerder om informatie over te leggen en daarmee niet aan de verplichtingen die uit de Wwb voortvloeien. Niet is gebleken dat de omstandigheden waaronder eiser de overtreding heeft begaan dan wel zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding geven om in het geheel geen verwijtbaarheid bij eiser aanwezig te achten. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om het standpunt van verweerder met betrekking tot de verwijtbaarheid niet te volgen. Dat eiser, naar hij stelt, gedurende een half jaar verplicht was onbetaald op geld waardeerbare arbeid te verrichten en dit beschouwt als een straf voor het aanvragen van een uitkering doet aan het voorgaande niet af. Ook de stelling van eiser dat verweerder niet is benadeeld door het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen, maakt het voorgaande niet anders. Het beroep van eiser moet dan ook falen.
13. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
14. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat gelet hierop geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. A.H.N. Kruijer, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. I. Ravenschlag, leden, in aanwezigheid van J.H. van Wordragen-van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.