1.5Eiser en Schut hebben op 7 augustus 2013 een ‘overeenkomst van opdracht’ gesloten waarin, onder meer, is opgenomen:
“* [eiser] heeft een geschil met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: ‘college’) met betrekking tot het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een WWB-uitkering d.d. 7 augustus 2013.
* Het bezwaar wil hij laten uitprocederen door WWB-Consult op basis van no cure-no pay.
* Bij geen succes zullen geen kosten door WWB-consult in rekening worden gebracht.
* Bij succes is [eiser] kosten verschuldigd in verband met de verleende rechtsbijstand. Deze kosten betreffen het bedrag dat het college op grond van de bepalingen in het Besluit proceskosten bestuursrecht verschuldigd zal zijn. Het bedrag zal inclusief btw nadien worden gedeclareerd. Tevens zijn bij een gewonnen zaak de door WWB-Consult voorgeschoten griffierechten verschuldigd.
* [eiser] stemt er
onherroepelijkmee in dat de door het college aan hem te betalen vergoedingen voor verleende rechtsbijstand en griffierechten in verband met de te voeren procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep en tot het treffen van een voorlopige voorziening door het college enkel verschuldigd kunnen worden betaald door overmaking op rekeningnummer 48.41.71.569 ten name van P. Schut.”.
2. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat de aanvraag van 7 augustus 2013 inmiddels alsnog in behandeling is genomen en er daarom geen belang meer is bij behandeling van het bezwaar. Verweerder heeft de zaak als zeer licht aangemerkt en op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een wegingsfactor van 0,25 toegekend. Verweerder heeft hiervoor als motivering gegeven dat het indienen van bezwaar tegen het niet in behandeling nemen van een aanvraag voor een WWB-uitkering, bezien in samenhang met de omstandigheid dat nog voor de beslissing op bezwaar is erkend dat de aanvraag in behandeling dient te worden genomen en ook is genomen, betekent dat sprake is van een zaak met een zeer geringe juridische en feitelijke complexiteit.
3. Eiser brengt tegen het bestreden besluit in dat door verweerder geen bijzondere omstandigheden aan het besluit ten grondslag zijn gelegd op grond waarvan afwijking van het forfaitaire systeem in deze zaak is gerechtvaardigd. Dat de aanvraag nog voor de beslissing op bezwaar in behandeling is genomen zegt niets over de juridische en feitelijke complexiteit van de zaak.
Ten aanzien van het procesbelang
4. Eiser komt op tegen een onderdeel van het bestreden besluit, namelijk de hoogte van de aan hem toegekende proceskostenvergoeding.
5. Verweerder stelt dat eiser geen procesbelang heeft bij behandeling van zijn beroep. Schut procedeert immers op basis van ‘no cure no pay’ en een verhoging van de toegekende proceskostenvergoeding zal niet aan eiser ten goede komen maar aan Schut, aldus verweerder.
6. Vaststaat dat Schut procedeert op basis van ‘no cure no pay’ en dat eiser ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan Schut wordt uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden niet in de weg staan aan toekenning van een proceskostenvergoeding. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de arresten van de Hoge Raad van, bijvoorbeeld, 7 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT6841) en16 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY2770). De Hoge Raad heeft daarin geoordeeld dat aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet in de weg staat dat die bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ en dat daaraan evenmin in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandsverlener wordt uitbetaald. In de door verweerder genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van23 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW7515) ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel nu uit die uitspraak niet blijkt dat de CRvB voor het oordeel dat geen sprake was van procesbelang bepalend heeft geacht dat op basis van 'no cure no pay' werd geprocedeerd. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 juli 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD8321) dat in een geval waarin de gemachtigde kosteloos optrad in de bezwaarfase en slechts aanspraak maakte op een eventueel toegekende proceskostenvergoeding, betrokkene wel belang had bij beoordeling van haar beroep dat uitsluitend gericht was tegen het niet toekennen van een proceskostenvergoeding, in welk verband de Afdeling heeft overwogen: “Evenmin is het aan de rechter om te treden in de beoordeling van de ter zake door de betrokkene en de gemachtigde gemaakte afspraken”. 7. Uit het voorgaande volgt dat eiser belang heeft bij een oordeel over de juistheid van de toegekende proceskostenvergoeding en dus procesbelang heeft bij de behandeling van zijn beroep.
Ten aanzien van de hoogte van de proceskostenvergoeding
8. De wegingsfactor voor het bepalen van de proceskostenvergoeding op grond van het Bpb wordt bepaald door het gewicht van de zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. Het uitgangspunt voor de behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure is een ‘gemiddelde’ zaak, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken.
9. De rechtbank ziet in hetgeen door verweerder is aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat er duidelijke redenen zijn om af te wijken van het uitgangspunt dat sprake is van een ‘gemiddelde zaak’. Daarbij wijst de rechtbank erop dat aan het aanvankelijk niet in behandeling nemen van de aanvraag een principieel standpunt van verweerder ten grondslag lag, te weten dat eerst gebruik moest worden gemaakt van de nachtopvang en dat in het bezwaarschrift van eiser juist tegen dat punt wordt opgekomen. Volgens eiser kan namelijk zonder wettelijke grondslag niet van hem worden verlangd dat hij zeven nachten in de nachtopvang verblijft voordat de aanvraag in behandeling wordt genomen. In zoverre is de zaak naar het oordeel van de rechtbank dan ook anders dan het geval dat aan de orde was in het door verweerder genoemde arrest van het Gerechtshof Arnhem van 13 juli 2010 (ECLI:NL:GHARN:2010:BN4112) waarin immers, naar de rechtbank uit het arrest afleidt, vrijwel onmiddellijk duidelijk was dat de beschikking van de inspecteur onjuist was. Dat verweerder in het geval van eiser voor de beslissing op bezwaar reeds heeft erkend dat de aanvraag wel in behandeling had moeten worden genomen, maakt het voorgaande niet anders. 10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte de wegingsfactor 0,25 heeft toegepast. Het beroep is dus gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de proceskostenvergoeding is gesteld op € 118,00. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder aan eiser een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te betalen van € 487,00.
11. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en stelt deze op grond van het Bpb vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00, en een wegingsfactor 1).
12. De rechtbank zal bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 44,00 dient te vergoeden.