Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in de functie van medewerker behandelen en verwerken (schaal 6). Op 7 mei 2014 heeft eiser via het P-Direktportaal een aanvraag ingediend om zijn arbeidsduur structureel uit te breiden van een gemiddelde omvang van 36 naar een gemiddelde omvang van 40 uur per week.
2. In afwijking van het advies van de “adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie” stelt verweerder zich op het standpunt dat de door eiser gewenste structurele uitbreiding van zijn arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week niet kan worden toegekend. Er bestaat geen behoefte aan uitbreiding van de vaste formatieruimte, aldus verweerder.
3. De rechtbank stelt vast dat uit rechtsoverweging 4.2.1 – 4.2.8 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1177) volgt dat in een geval als het onderhavige dient te worden getoetst aan artikel 21, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en niet aan artikel 2 van de Wet aanpassing arbeidsduur (WAA), omdat het ARAR minder dan vijf jaar voor datum verzoek nog is gewijzigd (bijvoorbeeld bij Koninklijke Besluit van 11 september 2014 (Stb. 2014, 345)). 4. In artikel 21, tweede lid, van het ARAR is bepaald dat de arbeidsduur gemiddeld ten hoogste 36 uur per week bedraagt. De werktijd wordt behoorlijk door rusttijd onderbroken. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Enkele uitzonderingssituaties worden genoemd, waarin een aanvraag tot het vaststellen van de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur per week niet wordt toegewezen, maar niet in geschil is dat geen sprake is van een van deze uitzonderingssituaties.
5. Met betrekking tot dit dienstbelang wijst de rechtbank op bovengenoemde uitspraak van de CRvB waaruit volgt dat in een voorgenomen bezuiniging en de keuze om die door middel van beperking van het aantal fte’s te realiseren, een dienstbelang is gelegen dat zich tegen toewijzing van het verzoek om uitbreiding van het aantal arbeidsuren verzet.
6. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat sprake is van een dienstbelang in de zin van artikel 21, tweede lid, van het ARAR en dat verweerder aan dit dienstbelang meer gewicht mocht toekennen dan aan het persoonlijk belang van eiser. De rechtbank overweegt allereerst dat doorslaggevend is, de situatie ten tijde van de aanvraag om uitbreiding van de arbeidsduur. De rechtbank stelt vast (hetgeen overigens ook niet in geschil is) dat ten tijde van eisers verzoek tot uitbreiding van de arbeidsduur door verweerder tien vacatures voor de functie van medewerker behandelen en verwerken in schaal 6 (de functie die door eiser wordt bekleed) waren opengesteld. Uit de door eiser overgelegde e-mail van [persoon A] van 17 april 2014 alsmede de vacaturetekst volgt voorts dat, gelet op de borging van de continuïteit, kwaliteit en output van de unit, behoefte bestond aan het aantrekken van medewerkers in vaste dienst. Dit maakt dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat, hoewel deze vacatures deel uitmaken van de formatieruimte, niet duidelijk was of deze vacatures op termijn nog nodig zouden zijn en dat deze daarom vervuld zijn door medewerkers met een tijdelijke aanstelling. Bij het openstellen van de vacatures is in de vacaturetekst immers duidelijk aangegeven dat het hier structurele functies betreft. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een dienstbelang dat zich verzet tegen toewijzing van eisers aanvraag om zijn arbeidsduur uit te breiden
.
7. Met betrekking tot verweerders verwijzing naar de door hem overgelegde (niet gepubliceerde) uitspraak van rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2014 (zaaknummer: ROT 14/662) stelt de rechtbank vast dat die zaak niet overeenkomt met de onderhavige situatie. In de zaak die voorlag bij rechtbank Rotterdam is, anders dan in het onderhavige geschil het geval is, telkens (bij ieder verzoek om uitbreiding) duidelijk geweest dat sprake was van uitbreiding van het aantal uren voor
bepaaldetijd. De rechtbank stelt vast dat uit de door partijen overgelegde gedingstukken niet volgt dat daar in de onderhavige zaak sprake van is (geweest).
8. Ook verweerders verwijzing naar de door hem op 7 juli 2015 overgelegde nota van 2 juli 2002 wordt niet gevolgd. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wat de (juridische) status van deze nota is, volgt daaruit, anders dan verweerder kennelijk meent, niet dat het niet wenselijk is om de arbeidsduur uit te breiden naar 40 uur per week. In deze nota wordt uitsluitend aangegeven dat een dergelijke uitbreiding binnen de eigen financiële middelen moet worden opgevangen en wordt de modaliteit waarbinnen dit aantal arbeidsuren kan worden gemaakt, besproken; zo wordt aangegeven dat het niet wenselijk wordt geacht om 4 x 9 en 1 x 4 uur te werken, maar dat slechts de modaliteit van 5 x 8 dient te worden gehonoreerd.
9. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Nu uit de overwegingen van de rechtbank geen andere conclusie kan volgen dan dat ook het primaire besluit op een onvoldoende grondslag berust en dit niet in bezwaar kan worden hersteld, zal de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, zelf voorzien in de zaak. Zij herroept het primaire besluit voor zover daarbij is beslist dat dat eisers arbeidsduur per 1 juli 2014 tijdelijk, tot en met 31 december 2014, wordt uitgebreid van 36 naar 40 uur per week. De rechtbank bepaalt dat eisers werktijd per 1 juli 2014 (structureel) wordt uitgebreid van 36 naar 40 uur per week en bepaalt tevens dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.