ECLI:NL:RBOBR:2015:6130

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
15_1143
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van loongerelateerde uitkering op basis van leeftijdsgrens in het Werkloosheidsbesluit Defensiepersoneel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig defensiepersoneel, en de minister van Defensie. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn loongerelateerde uitkering per 1 januari 2015, omdat hij in die maand 65 jaar werd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verboden onderscheid naar leeftijd, zoals bedoeld in de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de arbeid (WGBL). De rechtbank stelde vast dat de beëindiging van de uitkering op basis van de leeftijd van de eiser gerechtvaardigd was, omdat de wetgeving en het Werkloosheidsbesluit Defensiepersoneel dit voorschrijven. De rechtbank overwoog dat de eiser niet in een vergelijkbare situatie verkeerde als andere defensieambtenaren die na 1 januari 2015 een WW-conforme uitkering bleven ontvangen. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de uitkering niet in strijd was met de WGBL, omdat de wetgeving een objectieve rechtvaardiging bood voor het onderscheid op basis van leeftijd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/1143

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.O. Vreeswijk),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigden: H. Hendriks en M. Kalvenhaar).

Procesverloop

Bij brief van 12 februari 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn
loongerelateerde uitkering per 1 januari 2015.
Bij besluit van 10 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2015. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Eiser is geboren op 22 januari 1950. Bij besluit van 23 december 2005 is aan eiser op grond van het Werkloosheidsbesluit Defensiepersoneel (Werkloosheidsbesluit) met ingang van 7 juni 2005 tot 1 januari 2015 een loongerelateerde WW-conforme uitkering toegekend.
3. In zijn bezwaarschrift van 12 februari 2015 heeft eiser aangevoerd dat de beëindiging van zijn uitkering per 1 januari 2015 in strijd is met het verbod op onderscheid op grond van leeftijd in de zin van artikel 3 van de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de arbeid (WGBL). Eiser stelt dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van defensieambtenaren die na 1 januari 2015 een WW-conforme uitkering (blijven) ontvangen omdat zij niet, zoals eiser, in januari 2015 65 jaar worden.
Er is volgens eiser voor dit onderscheid geen objectieve rechtvaardiging (meer), nu eiser niet met ingang van 1 januari 2015 recht krijgt op een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), maar pas op 22 april 2015. Hierdoor ontstaat er een tijdelijke inkomensterugval, het AOW-hiaat of AOW-gat. Eiser heeft in bezwaar verwezen naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) van 11 december 2014 (oordeelnummer 2014-156) en gesteld dat de daarin beoordeelde situatie analoog is aan zijn situatie.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser de termijn voor het instellen van bezwaar tegen het besluit van 23 december 2005 weliswaar ruim heeft overschreden maar omdat het om een duuraanspraak gaat, heeft verweerder het bezwaar niettemin inhoudelijk beoordeeld. Volgens verweerder is de einddatum van eisers uitkering terecht gesteld op 1 januari 2015 omdat eiser in die maand 65 jaar wordt en de uitkering dan op grond van artikel 6, derde lid, van het Werkloosheidsbesluit beëindigd moet worden. De einddatum van de uitkering is volgens verweerder veeleer verbonden aan de leeftijd van ontslag zoals genoemd in artikel 122, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement Defensie dan aan de ingangsdatum van de AOW-uitkering.
5. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Eiser houdt staande dat het beëindigen van zijn bovenwettelijke WW-uitkering met ingang van de maand eerstvolgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt verboden onderscheid oplevert in de zin van artikel 3 van de WGBL. Van werkloze defensieambtenaren die 65 jaar worden, wordt de bovenwettelijke WW-uitkering immers beëindigd, enkel op grond van hun leeftijd. Daar is volgens eiser geen objectieve rechtvaardiging voor aanwezig nu het hieruit voortvloeiende inkomensnadeel gedurende een aantal maanden niet wordt gecompenseerd door een AOW-uitkering. Eiser stelt dat hij, uitsluitend omdat hij 65 jaar wordt, zijn keuzepensioen eerder zal moeten aanspreken om zijn inkomen aan te vullen, terwijl degenen die jonger zijn dan 65 jaar dat niet hoeven te doen. Eiser heeft gewezen op een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 februari 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:974), waarin de rechtbank het oordeel van het CRM van 1 september 2014 (oordeelnummer 2014-105) onverkort heeft onderschreven. Het CRM oordeelde dat de Minister van Defensie een militair met functioneel leeftijdsontslag (FLO) discrimineert door hem op het moment waarop hij 65 jaar wordt, gedurende vijf maanden met een onredelijke inkomensval te confronteren. Eiser stelt dat de beëindiging van zijn bovenwettelijke WW-uitkering bij 65 jaar vergelijkbaar is met de beëindiging van de in oordeelnummer 2014-105 als discriminatoir beoordeelde beëindiging van de FLO-uitkering. Tot slot heeft eiser erop gewezen dat in het sectoroverleg Defensie weliswaar overeenstemming is bereikt over een compensatieregeling voor gewezen defensiepersoneel dat zich geconfronteerd ziet met een AOW-hiaat, maar dat die regeling van voorlopige aard is en in de meeste gevallen geen volledige reparatie zal bieden voor de geleden of nog te lijden schade door het AOW-hiaat.
6. Verweerder handhaaft zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt. Verweerder wijst erop dat inmiddels binnen het Sectoroverleg Defensie afspraken gemaakt zijn over een structurele oplossing voor alle uitkeringsgerechtigden met een AOW-hiaat.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een bepaling van openbare orde. De rechtbank moet daarom ambtshalve onderzoeken of het bezwaar tijdig is ingediend en door verweerder terecht ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank begrijpt dat verweerder het bezwaar van eiser tegen de feitelijke beëindiging van zijn WW-conforme uitkering heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van de in het besluit van 23 december 2005 genoemde einddatum van zijn uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep echter - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6159 - zijn dergelijke deelaspecten van een besluit niet aan te merken als (appellabele) besluiten.
De rechtbank ziet niettemin reden om te oordelen dat verweerder eiser terecht ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar, omdat dat bezwaar zich uitdrukkelijk richt tegen de feitelijke stopzetting van zijn uitkering per 1 januari 2015. Deze stopzetting kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een handeling die met een besluit wordt gelijkgesteld zoals bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a en 1°, van de Awb. Eiser heeft het bezwaar daartegen tijdig ingediend.
9. Ingevolge artikel 6, eerste lid van het Werkloosheidsbesluit - welk besluit is ingetrokken met ingang van 1 januari 2003 - heeft een betrokkene, die ingevolge artikel 2 van dat besluit recht heeft op een loongerelateerde WW-conforme uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste 6 jaar en die 40 jaar of ouder is, recht op een verlenging van de duur van de aanvullende uitkering. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de verlenging van de duur van de uitkering vijf jaar voor een betrokkene van 40 jaar. De duur van de verlenging wordt voor elk jaar dat men ouder is dan 40 jaar tot en met de leeftijd van 44 jaar met een half jaar opgehoogd zodat men, als de werkloosheid intreedt op een leeftijd van 44 jaar recht heeft op een verlenging van zeven jaar. Op grond van het derde lid van artikel 3 van het Werkloosheidsbesluit heeft een betrokkene die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste tien jaar en die 45 jaar of ouder is, recht op een verlenging van de duur van de loongerelateerde WW-conforme uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
10. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de WGBL is onderscheid op grond van leeftijd verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WGBL in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt.
11. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Dit heeft tot gevolg dat eiser, die in januari 2015 65 jaar is geworden, pas recht heeft gekregen op een AOW-uitkering met ingang van 22 april 2015.
12. Tussen partijen is in geschil of verweerder een verboden onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt door de loongerelateerde WW-conforme uitkering van eiser te beëindigen per 1 januari 2015 omdat eiser in die maand de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
13. Om te kunnen spreken van (direct) onderscheid in de zin van de WGBL moet vaststaan dat eiser anders en in zijn nadeel wordt behandeld dan een ander in een gelijke of vergelijkbare situatie. Het Werkloosheidsbesluit is een begunstigend besluit. Indien men voldoet aan de voorwaarden die zijn vermeld in artikel 6 van het besluit heeft men, afhankelijk van de duur van het voorafgaande dienstverband en de leeftijd, recht op verlenging van de (aanvullende) bovenwettelijke loongerelateerde WW-conforme uitkering.
Alleen uitkeringsgerechtigden, zoals eiser, die een aangesloten dienstverband van tien jaar hebben gehad en die 45 jaar of ouder zijn op het moment dat de werkloosheid intreedt, hebben recht op verlenging van de uitkering totdat zij de leeftijd van 65 jaar bereiken. Het betreft hier een homogene groep mensen die aan heel bepaalde, specifieke voorwaarden voldoet. Binnen die groep is, anders dan eiser meent, geen sprake van discriminatie. Want ook de op grond van artikel 6, derde lid, van het Werkloosheidsbesluit toegekende bovenwettelijke WW-uitkering van iemand die op 1 januari 2015 nog geen 65 jaar is, zal bij het bereiken van die leeftijd beëindigd worden. Omdat de AOW-leeftijd stapsgewijze wordt opgehoogd, zal het AOW-hiaat van een jongere uitkeringsgerechtigde zelfs groter zijn dan dat van eiser. De rechtbank ziet niet in dat eiser op grond van zijn leeftijd in zijn nadeel gediscrimineerd wordt ten opzichte van degenen die jonger zijn dan 65 jaar en (nog wel) een bovenwettelijke WW-uitkering ontvangen op grond van artikel 3, derde lid, van het Werkloosheidsbesluit.
14. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat zijn situatie vergelijkbaar en/of analoog is aan de situaties waarin, naar het oordeel van het CRM, wel sprake is van een verboden onderscheid op grond van leeftijd. Het door eiser genoemde oordeel van het CRM van 11 december 2014, nummer 2014-156, betreft een uitkering op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM). Deze uitkering is volgens het CRM aan te merken als een (pre)pensioen uitkering, omdat daaraan geen sollicitatieplicht of anderszins de voorwaarde van beschikbaar blijven voor (ander) werk is verbonden. Het niveau van de UGM-uitkering is bovendien afgestemd op het samenstel van ouderdomspensioen plus AOW-uitkering. Stopzetting van de UGM-uitkering wanneer men de leeftijd van 65 jaar bereikt terwijl nog geen recht bestaat op een AOW-uitkering veroorzaakt daarom een (tijdelijke) inkomensterugval terwijl het de bedoeling van de wetgever is geweest de gewezen militair tot aan zijn pensioenleeftijd een redelijk inkomen te verschaffen dat niet lager is dan en in evenwicht met het complex van voorzieningen dat de huidige pensioenwetten, inclusief de AOW, bieden. Voor een leeftijdsgrens van 65 jaar bestaat geen rechtvaardiging meer, nu in de AOW die leeftijdsgrens is losgelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van een UGM-gerechtigde, die in feite met vervroegd pensioen is, daarom anders dan de situatie van eiser. Eiser ontvangt een inkomensvervangende (bovenwettelijke) WW-uitkering die niet is gerelateerd aan zijn pensioeninkomen maar aan zijn vroegere bezoldiging. Het oordeel van het CRM van 11 december 2014, oordeelnummer 2014-156, is daarom niet zonder meer van toepassing op de situatie van eiser.
15. Het geval van eiser is evenmin vergelijkbaar met de situatie waarover het College op 1 september 2014 (oordeelnummer 2014-105) heeft geoordeeld. Daarin was sprake van een uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wachtgeldbesluit). In dit besluit is de duur van de (werkloosheids)uitkering alleen verbonden aan het arbeidsverleden, niet aan de leeftijd. Hoe langer het arbeidsverleden is, hoe langer de uitkeringsduur is. Op grond van het Wachtgeldbesluit is het dus mogelijk dat de uitkeringsduur doorloopt nadat een betrokkene 65 jaar is geworden. Niettemin eindigt de uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt terwijl betrokkenen die jonger zijn dan 65 jaar wel het met hun dienstjaren opgebouwde recht op wachtgeld kunnen blijven verzilveren. Zodoende is het afhankelijk van leeftijd of de opgebouwde rechter kunnen worden benut. Voor dit onderscheid is volgens het CRM ook geen rechtvaardiging meer nu de AOW daarvoor geen compensatie meer biedt.
16. Dit geldt ook voor het door het College op 18 mei 2015 gegeven oordeelnummer
2015-53. De duur van de aan de verzoeker in die zaak toegekende uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie (Bbwp) wordt vastgesteld op basis van de diensttijd die meetelt voor de pensioenberekening. Op grond van het Bbwp eindigt de uitkering op de eerste dag van de maand waarin betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt, ook al zou op grond van het aantal dienstjaren langer recht hebben bestaan op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Ook in dat geval wordt betrokkene een (met dienstjaren opgebouwd) recht ontnomen louter wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zonder dat het verlies gecompenseerd wordt door vanaf die leeftijd begunstigende wetten en regelingen, zoals de AOW.
17. De rechtbank is zich er van bewust dat eiser zich, net als de uitkeringsgerechtigden in de hiervoor bij rechtsoverwegingen 14 tot en met 16 genoemde gevallen, voor een AOW-hiaat geplaatst ziet. Maar naar het oordeel van de rechtbank is dat in het geval van eiser niet het gevolg van een in het Werkloosheidsbesluit besloten (verboden) onderscheid naar leeftijd. Het nadeel wordt in het geval van eiser veroorzaakt - sec - door de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet (en/of wetswijzigingen) niet beoordelen.
18. Het voorgaande betekent overigens niet dat het AOW-hiaat van eiser niet gecompenseerd zal worden, gelet op het onderhandelingsakkoord van het Sectoroverleg Defensie over een compensatieregeling voor gewezen defensiepersoneel dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting per 1 oktober 2015 geëffectueerd gaat worden. Dat deze regeling slechts van voorlopige aard is en wellicht niet in alle gevallen volledige compensatie biedt zoals door eiser is gesteld, valt - wat daar ook van zij - buiten de omvang van dit geding. De rechtbank zal hieraan dan ook voorbijgaan.
19. Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet slaagt.
20. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van ‘t Klooster, voorzitter, en mr. I.S. Peskens en mr. F.M. van Rijnbeek, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.