ECLI:NL:RBOBR:2015:356

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
14_2767
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van dwangsommen op grond van artikel 60a van de WWB en overgangsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De eiser had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de gemeente waarin werd medegedeeld dat aan hem toegekende dwangsommen zouden worden verrekend met openstaande terugvorderingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van de gemeente, die dateren van voor 1 juli 2013, niet op de juiste wijze zijn toegepast in het licht van de nieuwe wetgeving die op die datum in werking trad. De rechtbank oordeelde dat de dwangsommen niet na 1 juli 2013 zijn ontstaan en dat de gemeente niet bevoegd was om tot verrekening over te gaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte de primaire besluiten. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met overgangsrecht en de toepassing van nieuwe wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/2767

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: P.C.J. Schut),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. J.L.J. Martens).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat het aan hem toe te kennen bedrag aan dwangsommen, ter hoogte van € 80,00, op grond van artikel 60a van de Wet werk en bijstand (Wwb) wordt verrekend met de openstaande terugvordering.
Bij besluit van 4 april 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat het aan hem toe te kennen bedrag aan dwangsommen, ter hoogte van € 2.500,00, op grond van artikel 60a van de Wwb wordt verrekend met de openstaande terugvordering.
Bij besluit van 12 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Bij besluit van 5 maart 2012 heeft verweerder eiser € 900,00 toegekend in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2011. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:912, verweerders besluit van 5 maart 2012 herroepen en de door verweerder verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 980,00.
3. Bij besluit van 12 maart 2012 heeft verweerder eiser € 20,00 toegekend in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 12 december 2011. De CRvB heeft bij uitspraak van eveneens 25 maart 2014, ECLI:CRVB:NL:2014:910, verweerders besluit van 12 maart 2012 herroepen en de door verweerder verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00. Tevens heeft de CRvB aan eiser een dwangsom toegekend ter hoogte van € 1.260,00 wegens het niet tijdig beslissen op eisers bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2012.
4. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat in de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2014 is bepaald dat verweerder hem een dwangsom van € 980,00 is verschuldigd. Verweerder stelt dat, aangezien bij besluit van 5 maart 2012 al een bedrag van € 900,00 is toegekend, een bedrag van € 80,00 resteert. Verweerder verrekent dit bedrag op grond van artikel 60a, vierde lid, van de WWB met de openstaande terugvordering.
5. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat in de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2014 is bepaald dat verweerder hem een dwangsom van € 2.520,00 is verschuldigd. Verweerder stelt dat, aangezien bij besluit van 12 maart 2012 al een bedrag van € 20,00 is toegekend, een bedrag van € 2.500,00 resteert. Verweerder verrekent dit bedrag op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Wwb met de openstaande terugvordering.
6. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder zich, naar aanleiding van eisers bezwaren tegen de toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Wwb, op het standpunt gesteld dat de dwangsommen zijn toegekend na 1 juli 2013 en verweerder daarmee bevoegd was deze vorderingen te verrekenen met nog openstaande vorderingen. Dat de ingebrekestelling heeft plaatsgevonden voor 1 juli 2013 en verweerder op grond van artikel 4:18, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de hoogte van de dwangsommen op een hoger bedrag had dienen vast te stellen, doet daar volgens verweerder niet aan af. Verweerder wijst erop dat in artikel 4:86 van de Awb ligt besloten dat een verplichting tot betaling van een geldsom slechts ontstaat indien dit bij beschikking is vastgesteld. Dit is gebeurd bij de primaire besluiten 1 en 2. Verweerder is niet gebleken van enige strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of met enig ander rechtsbeginsel waardoor niet onverkort gebruik gemaakt zou mogen worden van de bevoegdheid tot verrekening. Ook is verweerder niet gebleken van dringende redenen om van verrekening af te zien.
7. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Volgens eiser heeft verweerder miskend dat de besluiten van 5 maart 2012 en 12 maart 2012 door de CRvB zijn herroepen. De uitspraken van de CRvB zijn volgens eiser hierdoor declaratoir en niet constitutief. Dit betekent dat de dwangsommen vóór 1 juli 2013 zijn toegekend waardoor verrekening op grond van het op 1 juli 2013 in werking getreden artikel 60a, vierde lid, van de Wwb niet mogelijk is.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Bij wet van 25 juni 2009, Stb. 2009, 264 is de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vastgesteld. Deze wet is op 1 juli 2009 in werking getreden. Daarbij is onder meer titel 4.4 over bestuursrechtelijke geldschulden ingevoerd. Het in deze titel opgenomen artikel 4:93 bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts mogelijk is voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. De Memorie van Toelichting (MvT) bij deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29702 ,nr 3, blz 41) licht toe dat gezien het uiteenlopende karakter van de taken van bestuursorganen, het in algemene zin toestaan van verrekening van met die taken samenhangende geldschulden, in beginsel ongewenst is. Het is om die reden van belang dat verrekening slechts kan plaatsvinden indien daarvoor in bijzondere wetgeving een voorziening is getroffen. Uit de MvT blijkt verder dat de regels inzake verrekening in het Burgerlijk Wetboek minder geschikt zijn bevonden om in publiekrechtelijke verhoudingen te worden toegepast. Daarom is uitdrukkelijk afstand genomen van jurisprudentie van de Hoge Raad waarin die regels in beginsel ook op bestuursrechtelijke geldschulden van toepassing werden geacht (HR 28 mei 1993, NJ 1994, 435).
10. Bij de wet tot Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013), Tweede Kamer, vergaderjaar, 2012-2013, 33 556, nr. 3, is op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Wwb met ingang van 1 juli 2013 voorzien in de bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot verrekening van een schuld met een vordering op grond van artikel 58 en 59 van de Wwb.
11. Uit vaste rechtspraak van de CRvB, onder andere in de uitspraken van 8 november 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB0906, 23 december 1996, ECLI:NL:CRVB:AL0754 en 29 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:BQ9827, volgt dat, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarover de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben.
12. De rechtbank is met eiser van oordeel dat onderhavige vorderingen niet na 1 juli 2013 zijn ontstaan. Anders dan in de uitspraak van deze rechtbank van 29 april 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:2211, heeft verweerder immers bij besluiten van voor 1 juli 2013, te weten op 5 maart 2012 en 12 maart 2012, dwangsommen aan eiser toegekend. Dat deze besluiten bij de uitspraken van de CRvB van 25 maart 2014 zijn herroepen en verweerder bij de primaire besluiten 1 en 2 de door de CRvB vastgestelde bedragen volgt, brengt niet met zich mee dat de aanspraken op de nog uit te betalen dwangsommen eerst na 1 juli 2013 zijn ontstaan. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd om over te gaan tot verrekening op grond van artikel 60a van de Wwb.
13. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag en moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Aangezien de primaire besluiten eveneens op een onjuiste grondslag berusten, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en de primaire besluiten herroepen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,00 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 45,00;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.948,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, voorzitter, en mr. S.J.W. Hermans en mr. H.E. Scheepers-van Die, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.