ECLI:NL:RBOBR:2015:247

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
14_4088
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en toepassing van de hardheidsclausule in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een student, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser had in 2012 studiefinanciering aangevraagd en gekregen in de vorm van een uitwonendenbeurs. Echter, na een huisbezoek in mei 2014 concludeerde de minister dat eiser feitelijk niet op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de omzetting van de uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs en de terugvordering van € 4.291,55 aan teveel ontvangen studiefinanciering.

Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank Limburg verwees de zaak naar de Rechtbank Oost-Brabant. Tijdens de zitting op 13 januari 2015 heeft eiser verklaard dat hij tot mei 2014 bij zijn oom en tante woonde, maar dat hij tijdelijk niet op het adres verbleef vanwege een ruzie. De rechtbank heeft de verklaringen van de hoofdbewoonster en de bevindingen van het huisbezoek gewogen en geconcludeerd dat eiser niet op het brp-adres woonde ten tijde van het huisbezoek.

De rechtbank oordeelde echter dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen, omdat uit de bevindingen bleek dat eiser tot voor kort wel op het adres woonachtig was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen voor de periode van 1 augustus 2012 tot 1 mei 2014. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de toepassing van de wetgeving omtrent studiefinanciering.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/4088

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D. Dronkers),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2014 (Bericht studiefinanciering 2014, nr. 2) heeft verweerder de uitwonendenbeurs van eiser met ingang van 1 augustus 2012 omgezet in een thuiswonendenbeurs. Daarbij is een bedrag van € 4.291,55 aan teveel ontvangen studiefinanciering teruggevorderd.
Bij besluit van 15 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg. De rechtbank Limburg heeft het beroep met toepassing van artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet ro) ter verdere behandeling verwezen naar deze rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. G.G.J. Geerlings. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stond van 11 juli 2012 tot 22 mei 2014 ingeschreven in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie (gba), thans: basisregistratie personen (brp), op het adres [adres] bij zijn oom en tante.
2. Op 28 juli 2012 is aan eiser per 17 juli 2012 studiefinanciering toegekend in de vorm van een beurs voor een uitwonende. Op 21 mei 2014 heeft een controle (huisbezoek) plaatsgevonden op het brp-adres.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitwonendenbeurs van eiser met ingang van 1 augustus 2012 omgezet in een thuiswonendenbeurs. Daarbij is een bedrag van € 4.291,55 aan teveel ontvangen studiefinanciering teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de herziening en terugvordering gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het huisbezoek is gebleken dat eiser feitelijk niet woonachtig is op het brp-adres, zodat vanaf 1 augustus 2012 geen recht bestaat op een uitwonendenbeurs.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij van 11 juli 2012 tot 22 mei 2014 woonachtig is geweest bij zijn oom en tante op het door hem opgegeven adres. Vanaf eind april 2014 verbleef eiser, vanwege een oplopende ruzie met zijn tante, tijdelijk niet op dit adres. Eiser heeft getuigenverklaringen overgelegd van een collega en familieleden.
5. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisonderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor verweerders standpunt dat eiser ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. De rechtbank acht daarbij van belang dat de hoofdbewoonster [persoon], eisers tante, heeft verklaard dat eiser ongeveer 2,5 jaar op het adres heeft gewoond, echter hij sinds drie à vier weken niet meer bij haar woonachtig is. Na een ruzie is eiser vertrokken en heeft hij zijn huissleutel moeten inleveren. De hoofdbewoonster heeft verklaard geen contact meer met eiser te hebben en niet te weten waar eiser verblijft. Deze verklaring laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat dat eiser ten tijde van het huisbezoek niet meer woonachtig was op het brp-adres. De hoofdbewoonster heeft haar verklaring op dit punt in beroep ook niet herroepen. Ten slotte biedt de verklaring geen aanknopingspunten voor eisers stelling dat zijn afwezigheid ten tijde van het huisbezoek slechts tijdelijk was.
6. Uit het voorgaande volgt dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichting van
artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, zodat verweerder op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel gehouden was de studiefinanciering te herzien naar de norm van een thuiswonende studerende.
7. Het in laatstgenoemd artikellid vervatte wettelijk vermoeden, dat de op een bepaald moment vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de brp heeft ingeschreven, kan naar vaste rechtspraak (onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:1146) worden weerlegd. In een zodanig geval dient verweerder ingevolge die rechtspraak onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en dient de herziening beperkt te blijven tot de periode waarover de overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 daadwerkelijk vast staat.
8. In aansluiting op die rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat toepassing van de hardheidsclausule evenzeer geboden is in een situatie waarin uit de bevindingen tijdens het huisbezoek genoegzaam blijkt dat de studerende tot voor kort wèl op het brp-adres woonachtig is geweest. In een zodanig geval wordt het in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 vervatte rechtsvermoeden immers reeds weerlegd door de bevindingen tijdens het huisbezoek zèlf, en is weerlegging door de studerende niet meer aangewezen.
9. De rechtbank is van oordeel dat uit de bevindingen tijdens het huisbezoek genoegzaam blijkt dat eiser daar woonachtig is geweest. Op eisers kamer zijn door de controleurs immers nog diverse persoonlijke spullen, zoals kleding, schoolspullen, post en toiletartikelen, aangetroffen die daarop wijzen. Dit stemt overeen met de verklaring van de hoofdbewoonster dat in die situatie eerst recentelijk, te weten: 3 à 4 weken geleden, een verandering is gekomen. Uit de enkele mededeling van de hoofdbewoonster dat eiser voornamelijk op het brp-adres sliep en hij daar geen vrienden mocht uitnodigen kan, anders dan de controleurs hebben gedaan, naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eisers sociale leven niet op het brp-adres plaatsvond.
10. Gelet op het bovenstaande en gelet op de systematiek van de Wsf 2000, waarin een studiefinancieringstijdvak ten minste één kalendermaand omvat en de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is, had verweerder onder toepassing van de hardheidsclausule moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en van herziening en terugvordering over de periode van 1 augustus 2012 tot 1 mei 2014 moeten afzien.
11. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal ter finale beslechting van het geschil het primaire besluit van 13 juni 2014 herroepen voor zover daarbij de studiefinanciering over de periode van 1 augustus 2012 tot 1 mei 2014 is herzien en een bedrag van € 4.291,55 is teruggevorderd, en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
12. Verweerder dient het griffierecht aan eiser te vergoeden.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank kent 2 punten toe (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt) met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 13 juni 2014 voor zover daarbij de studiefinanciering over de periode van 1 augustus 2012 tot 1 mei 2014 is herzien en een bedrag van € 4.291,55 is teruggevorderd, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.C. Meulemans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.