ECLI:NL:RBOBR:2015:2131

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
14_3982
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende gemotiveerde afwijzing van verzoek om telefonisch te horen in belastingzaak

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, die de waarde van zijn onroerende zaak had vastgesteld op € 479.000. Eiser was het niet eens met deze waardebepaling en voerde aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om telefonisch te worden gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende heeft gemotiveerd waarom een telefonische hoorzitting niet mogelijk was. De rechtbank oordeelde dat er geen belangenafweging had plaatsgevonden en dat de argumenten van de heffingsambtenaar niet overtuigend waren. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht was geschonden, maar dat eiser niet benadeeld was door deze schending. De rechtbank heeft de bestreden uitspraak in stand gelaten, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht aan eiser te vergoeden. De rechtbank heeft de waarde van de woning uiteindelijk niet te hoog vastgesteld, omdat eiser zijn voorgestane waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De uitspraak is gedaan op 15 april 2015.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/3982

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: M. van Yperen),
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Boersma-Verhoeven).

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2014, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2013, voor het kalenderjaar 2014, vastgesteld op
€ 506.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2014 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 november 2014 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de woning verlaagd naar € 479.000 en tevens de daarop gebaseerde aanslag dienovereenkomstig verminderd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Namens eiser is verschenen A. Oosters, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Namens verweerder is verschenen
mr. B.L. Meijer en mr. N.H.W. Elfers.

Overwegingen

1. Eiser voert allereerst aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om telefonisch te worden gehoord.
2. Naar vaste rechtspraak (ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ4537 en ECLI:NL:GHARL:2014:7471) dient een bestuursorgaan gehoor te geven aan de wens van een belanghebbende om telefonisch te worden gehoord, tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen verzetten. Daarbij dient sprake te zijn van een redelijke afweging van de belangen van partijen in het concrete geval.
Gelet op deze rechtspraak kan verweerder allereerst niet gevolgd worden in zijn standpunt dat telefonisch horen niet voldoet aan de minimumeisen die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt aan het horen in een bezwaarschriftenprocedure. Voorts stelt de rechtbank vast dat er geen belangenafweging in het concrete geval van eiser heeft plaatsgevonden, maar verweerder heeft volstaan met de algemene stelling dat (kort gezegd) het niet mogelijk is een telefonische hoorzitting op zodanige wijze in te richten dat de zorgvuldigheid in zijn besluitvorming is gewaarborgd. De daarvoor door verweerder gegeven argumenten overtuigen de rechtbank niet. Niet valt in te zien dat van een telefonische hoorzitting geen verslag zou kunnen worden opgemaakt, zoals verweerder stelt, en het niet mogelijk zou zijn de belastingsystemen - indien nodig - te raadplegen. De door verweerder gestelde problemen bij het onderling uitwisselen van relevante stukken kunnen naar het oordeel van de rechtbank tijdens een telefonische hoorzitting zo nodig door middel van digitale verzending van de betreffende stukken opgelost worden. De rechtbank merkt op dat verweerder zich blijkens de gedingstukken in zijn contacten met eisers gemachtigde ook veelvuldig van digitale berichtgeving, zoals e-mailberichten, bedient. Het enkele feit dat non-verbale communicatie bij een telefonische hoorzitting ontbreekt, acht de rechtbank ten slotte - mede gelet op het feit dat eiser niet in persoon maar bij gemachtigde ter hoorzitting zou verschijnen - niet van zodanig gewicht dat verweerder om die reden het verzoek om een telefonische hoorzitting in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
3. Gelet op het voorgaande kan eiser worden gevolgd in zijn standpunt dat gehandeld is in strijd met de artikelen 7:2 van de Awb en 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Nu niet gebleken is dat eiser door deze schending van de hoorplicht is benadeeld, en eiser ter zitting tevens heeft verzocht om een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde, zal de rechtbank de bestreden uitspraak met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand laten. Wel zal de rechtbank verweerder veroordelen in eisers proceskosten in beroep. Daarnaast dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.
4. Gelet op het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een vrijstaande woning, uit 2006. De woning, gelegen in de kern van [plaats], heeft een inhoud van 837m³ en een erker (15m³), drie dakkapellen, carport (15m²), aangebouwde berging/schuur met dakconstructie (19m²) en aangebouwde berging/schuur met platdak (10m²). Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 464 m².
5. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2013. Eiser bepleit een waarde van € 437.000 en verwijst naar zijn taxatiekaart. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 479.000) naar de getaxeerde waarde
(€ 479.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 5 februari 2015 is opgesteld door taxateurs N. Elfers en S. Bannink.
6. Eiser voert aan dat de bestreden uitspraak onvoldoende is gemotiveerd nu verweerder slechts heeft verwezen naar een niet bijgevoegd taxatierapport, en dat die uitspraak daarom niet in stand kan blijven. Verweerder betwist het ontbreken van het taxatierapport bij de bestreden uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank kan de vraag of het taxatierapport al dan niet bij de bestreden uitspraak was gevoegd, in het midden blijven. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146) hoeft het enkele feit dat een aanslag onzorgvuldig is voorbereid, niet te leiden tot vernietiging van die aanslag. Eventuele motiveringsgebreken kunnen in beroep worden hersteld en hoeven niet te betekenen dat de waardevaststelling onjuist is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.
8. Verweerder heeft de waarde in de beroepsfase onderbouwd met zes in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten, te weten [object 1], [object 2], [object 3], [object 4], allen te [plaats] en [object 5] te [plaats], waarvan de verkoopcijfers rond de waardepeildatum tot stand zijn gekomen. Deze vergelijkingsobjecten zijn goed vergelijkbaar op waardebepalende elementen als inhoudsmaat, bouwjaar, type, uitstraling en doelmatigheid. Met uitzondering van het object [object 4], heeft eiser deze objecten ook als vergelijkingsobjecten opgevoerd. De rechtbank acht de vergelijkingspanden daarom in beginsel bruikbaar.
9. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts voldoende inzichtelijk en aannemelijk gemaakt dat met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, waaronder de inhoud, bouwjaar, de aanwezigheid van bijgebouwen, perceeloppervlakte en doelmatigheid, voldoende rekening is gehouden. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de woning in vergelijking met de objecten bovengemiddeld doelmatig is. Volgens verweerder heeft de zolderverdieping een hogere nok en beschikt over drie dakkapellen waardoor er extra woonruimte kon worden gerealiseerd. De objecten hebben een open bergzolder en een lagere stahoogte. Eiser heeft ter zitting erkend dat sprake is van een grote zolder met voldoende ruimte om te lopen, maar de mate van doelmatigheid betwist met de stelling dat er geen sprake zou zijn van een borstwering. Nu verweerder echter niet heeft gesteld dat sprake is van een borstwering -volgens verweerder is sprake van een hogere nok- volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt. Met betrekking tot de grond heeft verweerder voor de woning en de objecten dezelfde grondstaffel gebruikt. Volgens verweerder zijn de woning en de objecten in vergelijkbare kernen gelegen, met een vergelijkbaar voorzieningenniveau. Eisers stelling dat er verschil is in grootte van de kernen is zonder nadere onderbouwing onvoldoende om verweerder niet te volgen in zijn standpunt.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
11. Eiser heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde verwezen naar de door hem overgelegde taxatiekaart, die is opgesteld door een door hem ingeschakelde taxateur. De rechtbank stelt vast dat bij de taxatie is uitgegaan van objectkenmerken die eiser ter zitting niet langer heeft gehandhaafd. Aan het taxatierapport kan daarom niet de waarde worden gehecht die eiser wenst. Gelet hierop heeft eiser zijn voorgestane waarde niet aannemelijk gemaakt.
12. Het beroep is ongegrond.
13. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.D.H. Selhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.