1.11De commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie) heeft in haar advies van 10 september 2014 aangegeven dat verweerder de fiets met trapondersteuning voor eiser niet zonder meer heeft kunnen afwijzen door de gevraagde vervoersvoorziening aan te merken als algemeen gebruikelijk. Ter motivering hiervan wijst de commissie er op dat niet met zekerheid vaststaat dat de financiële situatie van eiser zodanig is dat hij in staat is een fiets met trapondersteuning aan te schaffen. Dit punt is ook besproken tussen een vertegenwoordiger van verweerder en eiser. Het ligt dan volgens de commissie op de weg van verweerder om nader te motiveren waarom gegeven de financiële situatie van eiser de aanschaf van een fiets met trapondersteuning alsnog kan worden beschouwd als algemeen gebruikelijk. Hierbij wordt opgemerkt dat uit het dossier van eiser volgt dat eiser de aanschaf van een fiets met trapondersteuning kennelijk niet uit eigen middelen kan financieren. Immers uit een e-mailbericht van 15 juli 2014 blijkt dat eiser een aanvraag voor een sociale lening heeft ingediend ten behoeve van een fiets met trapondersteuning. Verder wijst de commissie verweerder er op dat door eiser gemotiveerd is bestreden dat zijn huidige fiets vanwege de technische staat waar deze in verkeert, kan worden omgebouwd tot een fiets met trapondersteuning hetgeen door verweerder niet is weersproken. Daarnaast bestaat er volgens de commissie voldoende aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen nu de mail van eisers gemachtigde van 28 mei 2014 niet door verweerder is weersproken, verweerder een opmerkelijke draai heeft gemaakt door zich vervolgens op het standpunt te stellen dat een bestaande “normale” fiets zonder al te veel kosten kan worden omgebouwd naar een e-bike en de ombouwkosten volgens verweerder algemeen gebruikelijk zijn en verweerder een berekening van de meerkosten niet meer noodzakelijk heeft geacht terwijl dat eerder wel was toegezegd. Daarbij komt, zo geeft de commissie aan, dat het al voor 1 juni 2014 mogelijk was om een fiets om te bouwen tot een e-bike. De commissie acht het onzorgvuldig dat verweerder is teruggekomen op zijn afspraak om te kijken naar de “meerkosten” en is verder van mening dat de werkinstructie ‘ombouwset fiets met trapondersteuning’ niet aan eiser kan worden tegengeworpen nu deze werkinstructie achteraf blijkt te zijn aangepast naar aanleiding van het geval van eiser.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser beschikt over voldoende financiële middelen om zelf in de aanschaf van een fiets met trapondersteuning te voorzien. Daarbij wijst verweerder er op dat eiser op 19 maart 2014 een bedrag van€ 275,00 heeft ontvangen op grond van de regeling categoriale bijzondere bijstand en dat hij voorts een langdurigheidstoeslag van € 341,00 en een tegemoetkoming Wtcg van € 342,00 heeft ontvangen. Daarnaast heeft eiser een sociale lening afgesloten van € 1.500,00 die op31 juli 2014 is uitbetaald en waarvan eiser een fiets met trapondersteuning heeft aangeschaft. Verweerder voert aan dat het bezwaar een volledige heroverweging is en dat verweerder in dat verband de optie voor een ombouwset voor ombouw van een normale fiets naar een fiets met trapondersteuning, heeft mogen meenemen. Deze ombouwset biedt een goedkoper alternatief dan de aanschaf van een fiets met trapondersteuning en wordt door diverse leveranciers in de markt gezet. Verder merkt verweerder op dat de technische staat van de fiets van eiser niet bij het oordeel is betrokken omdat het aan eiser is om te zorgen voor een adequate fiets. Voorts geeft verweerder aan dat de hardheidsclausule niet van toepassing is op eiser omdat zijn financiële draagkracht voldoende is voor het aanschaffen van een fiets met trapondersteuning. Ten slotte verwijst verweerder naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3201) waarin is geoordeeld dat een fiets met trapondersteuning kan worden aangemerkt als algemeen gebruikelijke voorziening. 3. Eiser brengt tegen het bestreden besluit in dat verweerder bij monde van [medewerkster bezwaar en beroep] en [gespreksleider] in een gesprek met eiser en zijn gemachtigde uitdrukkelijk heeft erkend dat in het geval van eiser geen sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening. Deze constatering is door gemachtigde van eiser bevestigd in een e-mail van 28 mei 2014. Door deze erkenning van verweerder is voldaan aan alle voorwaarden tot toekenning van een vergoeding voor een betreffende voorziening. Voorts is in het gesprek aangegeven dat de aanschaf van een dergelijke fiets niet past binnen het normale bestedingspatroon van eiser. Voornoemde erkenning van verweerder is ook herhaald in het verweerschrift bij de hoorzitting van de bezwaarcommissie van 10 september 2014. Daarnaast stelt eiser dat, voor zover al niet vaststaat dat de voorziening in het geval van eiser niet algemeen gebruikelijk is, er tussen verweerder en eiser afspraken zijn gemaakt die moeten worden nagekomen dan wel dat feitelijk een overeenkomst tot stand is gekomen. Verweerder heeft in het gesprek in het kader van de “afdoening buiten bezwaar” volgens eiser immers erkend dat er geen sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening. Tegelijkertijd is vastgesteld dat een fiets algemeen gebruikelijk is. Daarom is afgesproken dat verweerder de meerkosten van een elektrische fiets bovenop een normale fiets zou dragen. Het stond verweerder volgens eiser niet vrij om terug te komen op deze afspraken. Dat verweerder daarop terugkomt vanwege informatie over een ombouwset doet volgens eiser aan het voorgaande niet af, te meer nu deze informatie ook al voorhanden was op het moment dat voornoemde afspraken waren gemaakt. Voorts betoogt eiser dat verweerder in ieder geval de hardheidsclausule had moeten toepassen en eiser een vergoeding had moeten geven voor de aanschaf van een elektrische fiets.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat er namens verweerder tijdens het gesprek op
28 mei 2014 in het kader van de afdoening buiten bezwaar, toezeggingen zijn gedaan. De rechtbank merkt deze grief aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
6. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van bijvoorbeeld 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9419) geldt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. 7. De rechtbank stelt vast dat uit de gedingstukken blijkt dat verweerder eiser en zijn gemachtigde bij brief van 7 mei 2014 heeft uitgenodigd voor een gesprek in het kader van “de andere aanpak voor bezwaarschriften” met als doel het vinden van een gezamenlijke oplossing. Op 28 mei 2014 heeft voornoemd gesprek plaatsgevonden tussen eiser, zijn gemachtigde en verweerder, die werd vertegenwoordigd door [medewerkster bezwaar en beroep] en [gespreksleider].
8. Ter zitting hebben eiser en zijn gemachtigde verklaard dat tijdens het gesprek op
28 mei 2014 met verweerder in ieder geval door partijen is afgesproken dat eiser, in het kader van zijn aanvraag voor een vervoersvoorziening op grond van de Wmo, de kosten voor een gewone fiets zou dragen en dat verweerder de meerkosten voor een elektrische fiets zou vergoeden. Eiser en zijn gemachtigde hebben aangegeven dat partijen tijdens voornoemd gesprek zijn overeengekomen dat er nog duidelijkheid moest komen over de kosten van een elektrische fiets waarvan de verwachting was dat die kosten lagen tussen
€ 1.000,00 en € 1.500,00, dat eiser € 800,00 zelf zou kunnen betalen als bijdrage voor de gewone fiets en dat verweerder het overige zou vergoeden.
9. Voor de juistheid van de stelling van eiser dat voornoemde afspraken zijn gemaakt kan naar het oordeel van de rechtbank steun worden gevonden in de tekst van de mail van eisers gemachtigde aan verweerder van 28 mei 2014. Hetgeen door eisers gemachtigde in die mail wordt vermeld, is blijkens de gedingstukken nimmer door verweerder weersproken. Ook de door eiser reeds in de mail van 15 juli 2014 en in het beroepschrift gestelde toezeggingen zijn door verweerder als zodanig nimmer weersproken. Voorts geldt dat verweerder, zonder afzegging, niet is verschenen ter zitting zodat de gestelde toezegging ook aldaar niet kon worden besproken en verweerder hetgeen eiser en zijn gemachtigde ter zitting hebben verklaard, dus evenmin heeft weersproken.
10. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, aannemelijk is dat verweerder, in de hoedanigheid van [medewerkster bezwaar en beroep] en [gespreksleider], aan eiser een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan, waaraan eiser het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat verweerder de meerkosten voor de aanschaf van een elektrische fiets, zijnde de kosten van die fiets boven een gewone fiets, aan eiser zou vergoeden.
11. Voor zover verweerder stelt dat hij in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar op deze toezegging terug mocht komen vanwege de mogelijkheid van een ombouwset, volgt de rechtbank verweerder hierin niet. De enkele omstandigheid dat verweerder mogelijk pas na het gesprek op 28 mei 2014 is gebleken dat de mogelijkheid van ombouw bestaat, acht de rechtbank onvoldoende rechtvaardiging voor het terugkomen op de toezegging. Daarbij wijst de rechtbank er op dat de commissie in haar advies al heeft aangegeven dat de mogelijkheid van ombouw al eerder bestond, hetgeen door verweerder niet is betwist, en dat naar het oordeel van de rechtbank van verweerder mag worden verwacht dat hij bekend is met de (technische) mogelijkheden die in het kader van het verstrekken van vervoersvoorzieningen voorhanden zijn. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd dan ook geen reden voor de conclusie dat het verweerder vrij stond om op de gedane toezegging terug te komen.
12. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve. Nu dus sprake is van een toezegging inhoudende dat de verweerder de meerkosten voor de aanschaf van een elektrische fiets aan eiser zou vergoeden moet het bestreden besluit, waarbij het bezwaar tegen de aanvraag van eiser voor een fiets met trapondersteuning is afgewezen omdat eiser over voldoende financiële middelen zou beschikken om zelf in die aanschaf te voorzien voor onjuist worden gehouden.
13. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen wegens strijd met het vertrouwensbeginsel.
14. De rechtbank ziet aanleiding om, met het oog op finale beslechting van het geschil, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt als volgt overwogen.
15. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij een elektrische fiets heeft aangeschaft voor een bedrag van € 1.350,00. Uit hetgeen eiser en zijn gemachtigde ter zitting hebben verklaard over de inhoud van het gesprek op 28 mei 2014 maakt de rechtbank op dat eiser als bijdrage voor de kosten van een gewone fiets een bedrag van € 800,00 zelf zou dragen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder gelet op de door hem gedane toezegging een bedrag van € 550,00 (€ 1.350 -/- € 800,00) aan eiser dient te vergoeden.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1).
17. De rechtbank bepaalt tevens dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht, aan hem vergoedt.