ECLI:NL:RBOBR:2014:77

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
01/885022-07
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in megazaak XTC-productie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de productie van XTC. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten van de criminele activiteiten van haar toenmalige partner, die verantwoordelijk was voor de XTC-productie. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 108.000,-, waarvan € 103.000,- aan de Staat moet worden betaald. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de luxueuze levensstijl van de veroordeelde, die werd gefinancierd uit de opbrengsten van de drugshandel. De rechtbank heeft een korting van € 5.000,- toegepast op het ontnemingsbedrag vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 12 maanden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van hoofdelijkheid in de betalingsverplichting en dat de draagkracht van de veroordeelde niet voldoende was onderbouwd om het verweer te kunnen honoreren. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid procesverloop, waarin meerdere zittingen en getuigenverklaringen zijn geweest. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk veel hoger was, uiteindelijk afgewezen op basis van de beschikbare bewijsstukken en de financiële situatie van de veroordeelde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/885022-07
Datum uitspraak: 10 januari 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1975],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het procesverloop.
De rechtbank 's-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) heeft in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer op 9 juni 2010 vonnis gewezen.
Het onderhavige vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 december 2009, 17 oktober 2011, 26 oktober 2012 en 29 november 2013.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie van 2 november 2009 strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.399.583,80 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 26 oktober 2012 beslist tot een schriftelijke procedure ingevolge het bepaalde in artikel 511d van het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie heeft in zijn (ongedateerde) conclusie van eis de vordering gewijzigd en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde en haar (toenmalige) partner [medeverdachte 1] hoofdelijk wordt vastgesteld op € 9.609.599,60.
Ter terechtzitting van 29 november 2013 heeft de officier van justitie bij requisitoir zijn vordering wederom gewijzigd en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt vastgesteld op € 533.866,64. Met verwijzing naar jurisprudentie heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak niet kan worden uitgegaan van een hoofdelijke betalingsverplichting.
Bij gelegenheid van dupliek heeft de officier van justitie zijn vordering nogmaals gewijzigd en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt vastgesteld op – naar de rechtbank begrijpt – (€ 9.609.599,60 – € 350.000,00 – € 1.500,00) / 18 =
€ 514.338,86. De officier van justitie heeft in zijn berekening de waarde van de verbeurd verklaarde goederen en geldbedragen in de strafzaken van medeveroordeelde [medeverdachte 1] en veroordeelde opgeteld en verrekend met het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van [medeverdachte 1] en dat bedrag vervolgens gedeeld door 18, zijnde de verhouding van de straf van veroordeelde tot de straf van medeveroordeelde [medeverdachte 1].
Het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, met proces-verbaalnummer PL 2219/06-000054 en de daarbij behorende bijlagen beslaan in totaal 23 ordners (11.097 pagina’s). In het onderhavige vonnis wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar de inhoud van dat rapport en de bijlagen.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak van veroordeelde als strafbare feiten bewezen verklaard:
 medeplegen van een gewoonte maken van witwassen
in eendaadse samenloop gepleegd met
 opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring van de feiten naar het vonnis van de rechtbank van 9 juni 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De standpunten van de verdediging.
De raadsman heeft in zijn uitvoerige conclusie van antwoord van 3 januari 2013 onder meer het volgende aangevoerd.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de inhoud van het ontnemingsrapport, overgenomen door het openbaar ministerie en verwerkt in en ten grondslag gelegd aan de conclusie van eis niet (langer) als grondslag voor de ontnemingsmaatregel kan gelden en evenmin voldoende basis biedt om tot enige berekening van aan veroordeelde toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Het is aan het openbaar ministerie om met een deugdelijk rapport, berekening en onderbouwing te komen, zodat de vordering van het openbaar ministerie bij gebreke van een nieuw rapport c.q. herberekening als onvoldoende onderbouwd dan wel onvoldoende deugdelijk en in strijd met artikel 6, eerste en tweede lid, van het EVRM moet worden geacht en aldus die vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen.
Subsidiair komt de verdediging tot de conclusie dat slechts de aangewezen vermogensbestanddelen en/of gelden als besproken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen en mogen worden betrokken, waarbij:
  • geen hoofdelijkheid kan en mag worden toegepast;
  • de verbeurd verklaarde goederen buiten beschouwing worden gelaten voor de berekening, althans op die berekening in mindering worden gebracht;
  • de goederen ten aanzien waarvan veroordeelde is vrijgesproken buiten de berekening van het voordeel worden gelaten;
  • een vergelijking tussen de daadwerkelijk door veroordeelde verkregen vermogensbestanddelen en door veroordeelde gedane uitgaven enerzijds en legale inkomsten anderzijds dient plaats te vinden;
  • er rekening dient te worden gehouden met het onschuldbeginsel (artikel 6, tweede lid, van het EVRM) en de overschrijding van de redelijke termijn;
  • er rekening dient te worden gehouden met de ernstig verminderde draagkracht van veroordeelde.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank, voor zover op basis van de beschikbare gegevens mogelijk, tot een nieuwe berekening dient te komen. Rekening houdend met hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, dient:
  • de vordering te worden afgewezen, omdat geen door veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld, rechtsherstel heeft plaatsgevonden door middel van de verbeurdverklaring(en), dan wel haar legale inkomsten een afdoende herkomst bieden voor haar uitgaven en beschikbare vermogensbestanddelen;
  • het te ontnemen bedrag aanzienlijk lager uit te komen dan door het openbaar ministerie is gevorderd.
Ter terechtzitting van 29 november 2013 heeft de verdediging in grote lijnen gepersisteerd bij haar eerder ingenomen standpunten.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Naar het oordeel van de rechtbank is geheel niet gebleken van een onvoldoende onderbouwd dan wel onvoldoende deugdelijk ontnemingsrapport. Hetgeen door de raadsman in dit kader overigens is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie .
Ook overigens is bij het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken van feiten, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De beoordeling van de vordering.
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
1. De vordering.
2. Het vonnis in de hoofdzaak.
3. De bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.1. Geen hoofdelijkheid.
3.2. Vooronderstelling in het strafrechtelijk financieel onderzoek.
3.3. Legale financiële positie medeveroordeelde [medeverdachte 1] en veroordeelde.
3.4. Luxueuze levensstijl veroordeelde en waardering daarvan.
4. De redelijke termijn.
5. De draagkracht van veroordeelde.

1.De vordering.

Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering tijdig ingediend.

2.Het vonnis in de hoofdzaak.

De rechtbank gaat in de beschouwing en berekening uit van het vonnis van de rechtbank van 9 juni 2010 gewezen tegen de veroordeelde.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voornoemd voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan zij is veroordeeld.

3.De bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.1.
Geen hoofdelijkheid.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige ontnemingszaak, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX4604), toepassing van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht achterwege blijft en dat aldus het uitgangspunt is dat slechts het daadwerkelijk door veroordeelde verkregen voordeel kan worden ontnomen.
3.2.
Vooronderstelling in het strafrechtelijk financieel onderzoek.
De rechtbank ziet zich geconfronteerd met het gegeven dat in het strafrechtelijk financieel onderzoek contra de (toenmalige) partner van veroordeelde, medeveroordeelde [medeverdachte 1], is uitgegaan van de vooronderstelling dat [medeverdachte 1] en medeveroordeelden[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] verantwoordelijk zijn geweest voor de vervaardiging van en/of handel in harddrugs. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie is berekend aan de hand van de totaalproductie van de verdovende middelen.
Vooropgesteld wordt dat veroordeelde daarvoor niet is veroordeeld noch op andere wijze daarbij betrokken is geweest.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de veroordeling van veroordeelde en de uitkomsten van het ontnemingsonderzoek, voldoende aannemelijk is geworden dat veroordeelde heeft geprofiteerd van geld dat [medeverdachte 1] uit de drugsproductie en -handel heeft verkregen. Anderzijds ziet de rechtbank – anders dan de officier van justitie – , gezien de vooronderstelling in de ontnemingsrapportage en bij gebrek aan nadere gegevens, bij de bepaling van het voordeel dat veroordeelde daadwerkelijk heeft genoten, zich genoodzaakt te volstaan met een waardering van de luxueuze levensstijl van veroordeelde, die grotendeels werd bekostigd uit gelden die [medeverdachte 1] had verkregen met de productie en handel in XTC.
3.3.
Legale financiële positie medeveroordeelde [medeverdachte 1] en veroordeelde.
Uit gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat medeveroordeelde [medeverdachte 1] in de jaren 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007 tot en met 13 maart een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet genoot:
  • 1 januari 2007 tot en met 13 maart 2007: € 3.931,-;
  • 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006: € 16.037,-;
  • 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005: € 15.507,-;
  • 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004: € 15.524,-;
  • 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003: € 5.816,- (pag. 7714).
Verder is uit gegevens van de Belastingdienst gebleken dat veroordeelde over de jaren 2002 tot en met 2007 de volgende legale inkomsten heeft genoten:
  • 1 januari 2007 tot en met 13 maart 2007: € 13.412,-;
  • 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006: € 12.309,-;
  • 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005: € 11.984,-;
  • 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004: € 10.729,-;
  • 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003: € 10.421,-;
  • 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002: € 17.308,- (pag. 7715).
3.4.
Luxueuze levensstijl veroordeelde en waardering daarvan.
Op 24 juli 2006 heeft [persoon 1] een verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer het volgende verklaard.
Ik ga nu vertellen over de nieuwe woning van [medeverdachte 1]. Het is een woning op het woonwagencentrum in [plaats]. Het is een woning/chalet met een afmeting van ongeveer 25 meter lang en ongeveer 12 meter breed. De woning heeft twee verdiepingen en een kap. Ik kan u zeggen dat het er luxueus uitziet binnen. De entree bestaat uit een glazen wand. Toen ik er was, was men de woning aan het afwerken. De gehele ruwbouw stond al. Er was al een lamellenplafond op de eerste en tweede verdieping in aangebracht. Van die gouden strips met lange lamellen. Verder zag ik dat er vermoedelijk een open keuken in zou komen. [medeverdachte 1] leidde me rond in zijn woning. Het zag er luxueus en indrukwekkend groot uit. Er stond een grote bordestrap in van hardhout, helemaal met de hand gemaakt met bloemhoutsnijwerk/ornamenten. Op de eerste verdieping bevonden zich enkele slaapkamers. Ik zag dat er twee badkamers zouden komen.
[medeverdachte 1] heeft een stuk of vijf Reiningpaarden op de ranch bij [naam 1] staan. Ik hoorde van [naam 1] dat daar twee duurdere paarden bij waren van ongeveer 25.000 euro per stuk en nog drie paarden van ongeveer 5.000 euro per stuk.
[medeverdachte 1] heeft in ieder geval twee auto’s. Een Subaru Impreza, nieuwprijs 40.000 tot 50.000 euro. Deze auto zag er niet oud uit. Volgens mij reed [veroordeelde] (de rechtbank begrijpt: veroordeelde) daar ook in. Ook heeft hij een Mercedes 500 SL AMG. Dit was een betrekkelijk nieuwe. Zo’n auto kost nieuw ongeveer 150.000 tot 200.000 euro (pag. 9622-9624).
Op 29 maart 2007 heeft getuige [getuige 1], bedrijfsleider van[bedrijf 1] te Eindhoven, het volgende verklaard.
De badkamer is hier besteld door de heer [medeverdachte 1]. Hij gaf aan dat hij een zeer luxe badkamer wilde maken in zijn woonwagen op het woonwagencentrum in [plaats]. Korte tijd later is de heer [medeverdachte 1] samen met zijn vriendin [veroordeelde] (de rechtbank begrijpt: veroordeelde) terug geweest in mijn winkel. Samen hebben ze een zeer luxe badkamer uitgezocht. De heer [medeverdachte 1] deed een aanbetaling van 8.000 euro contant. Hij betaalde in biljetten van 500 euro. De badkamer is van het merk Rolex en is een zeer exclusieve badkamer. Toen de badkamer binnen was, heb ik de heer [medeverdachte 1] gebeld. Hij is toen in mijn zaak geweest en heeft het restantbedrag van 19.000 euro contant afgerekend met biljetten van 500 euro. De personen op de door u getoonde foto’s herken ik en zij zijn degenen die de badkamer bij mij hebben gekocht. Opmerking verbalisanten: door ons worden foto’s van [medeverdachte 1] en [veroordeelde] getoond (pag. 8935-8936).
Op 27 maart 2007 is[getuige 2], medewerker van [bedrijf 2] te Eindhoven, als getuige gehoord. Hij heeft onder meer het volgende verklaard.
De getoonde opdracht voor de levering van gordijnen voor een bedrag van € 18.000,- (pag. 8677) ken ik. De gordijnen zijn besteld en contant betaald door de heer [medeverdachte 1]. Zijn vriendin (de rechtbank begrijpt: veroordeelde) was daarbij aanwezig. De personen op de door u getoond foto’s ken ik. Opmerking verbalisanten: door ons worden foto’s van [medeverdachte 1] en [veroordeelde] getoond (pag. 8680).
Op 12 juni 2007 is [getuige 3], werkzaam als verkoper bij [bedrijf 3] te Veldhoven, als getuige gehoord. Hij heeft onder meer het volgende verklaard.
Ik kan mij een man herinneren genaamd [naam 2] aan wie ik een Yamaha XT 660 XR verkocht heb. De man zei dat hij waarschijnlijk terug zou komen met zijn maten die ook een XT 660 wilden hebben. Kort daarna, in ieder geval geen weken, kwam hij terug met zijn maten. Ik weet nog dat één van die mannen [medeverdachte 1] heet. Bij het afhalen van de Yamaha XT 660 XR kocht die [medeverdachte 1] een Yamaha Dragster à € 7.800,- (pag. 8978) voor zijn vriendin (de rechtbank begrijpt: veroordeelde). [medeverdachte 1] betaalde de motorfiets aan. [medeverdachte 1] is teruggekomen met zijn vriendin en betaalde contant.
Een factuur met nummer [factuurnummer] betreffende een vakantiereis voor drie personen naar de Verenigde Staten van Amerika (Memphis) van 19 april 2004 tot en met 27 april 2004 op naam van [veroordeelde]. Totaalkosten arrangement € 1.877,40 (pag. 8884).
Met betrekking tot deze reis heeft getuige [getuige 4], werkzaam als manager van de afdeling vakantiereizen van [bedrijf 4] te Eindhoven, op 7 juni 2007 nog het volgende verklaard.
Mij wordt de factuur met nummer [factuurnummer] getoond. Het is zeer aannemelijk dat de persoon die op de factuur staat, te weten [veroordeelde], deze ook betaald heeft. Ik zet namelijk altijd de naam van degene die betaalt op de factuur. Noot verbalisanten: wij tonen de getuige een foto van [veroordeelde]. Ik herken de vrouwelijke persoon, zij is vaker bij ons in de zaak geweest (pag. 8901-8903).
Uit onderzoek is gebleken dat de totale uitgaven onder meer bedragen:
  • aan bouwkosten van het chalet: € 360.400,-;
  • aan voertuigen: € 135.100,-;
  • aan paarden: € 101.153,85;
  • aan sieraden: € 63.280,-;
  • overig: € 137.329,26;
totaal € 797.263,10.
(overzicht pag. 9721).
Gelet op genoemde bewijsmiddelen oordeelt de rechtbank dat veroordeelde en medeveroordeelde [medeverdachte 1] over de jaren 2002 tot en met 2007 volstrekt onvoldoende legale inkomsten hebben genoten om hun hiervoor beschreven uitgavenpatroon te kunnen verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde heeft geprofiteerd van de door misdrijf verkregen gelden uit de door [medeverdachte 1] gepleegde strafbare feiten. Dit is overigens ook niet weersproken door de verdediging.
De rechtbank waardeert de luxueuze levensstijl van veroordeelde op € 3.000,- per maand en aldus op € 36.000,- per jaar.
De rechtbank schat aan de hand van voorgaande gegevens het wederrechtelijk verkregen voordeel door veroordeelde over de periode van 1 februari 2004 tot en met 13 maart 2007 derhalve als volgt: 3 x € 36.000,- =
€ 108.000,-.

4.De redelijke termijn

Door de raadsman is aangevoerd dat het vast te stellen bedrag van wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn is overschreden met acht maanden. Hij heeft zich ten aanzien van de vraag of deze constatering dient te leiden tot een vermindering van de betalingsverplichting gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 (
LJN:BD2578, r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijke verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte is geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld, of
c. het moment waarop de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat de mogelijkheid van de ontnemingsmaatregel bij gelegenheid van het requisitoir in de hoofdzaak op 26 mei 2010 is aangekondigd, maar dat de ontnemingsrapportage begin maart 2009 aan de verdediging is verzonden, zodat reeds op dat moment het de verdediging duidelijk moet zijn geweest, dat er een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt zou gaan worden.
Gelet op voornoemde jurisprudentie is de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook aangevangen op 1 maart 2009. De rechtbank doet uitspraak op 10 januari 2014, zijnde ongeveer drie jaren en tien maanden na aanvang van de termijn.
Ter beantwoording van de vraag of daarmee de redelijke termijn is overschreden, gaat de rechtbank verder uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 17 februari 2009 was de ontnemingsrapportage gereed.
Op 9 juni 2010 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch vonnis gewezen in de strafzaak.
Op 2 november 2009 heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering uitgebracht.
Op 8 december 2009 is het onderzoek ter terechtzitting in deze ontnemingszaak begonnen. Het onderzoek is toen geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde de zaak op een nader te bepalen regiezitting gelijktijdig te behandelen met zaken tegen de (toenmalige) medeverdachten/medeveroordeelden.
Op 17 oktober 2011 vond de tweede zitting plaats. De periode tussen 9 juni 2010 en 17 oktober 2011 beslaat ongeveer zestien maanden. Met de officier van justitie neemt de rechtbank in deze periode een onnodige vertraging van zes maanden aan.
Op laatstgenoemde terechtzitting werd het onderzoek wederom geschorst voor onbepaalde tijd en werd de zaak verwezen naar de rechter-commissaris teneinde tien getuigen, onder wie enkelen in het buitenland, te horen. Gelijk de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de procedure in deze periode geen onnodige vertraging heeft opgelopen.
Op 26 oktober 2012 vond de derde zitting plaats en heeft de rechtbank, met instemming van de verdediging, beslist dat er een schriftelijke ontnemingsprocedure zou worden opgestart.
De conclusie van eis is ongedateerd.
Op 3 januari 2013 heeft de verdediging een schriftelijke reactie op de conclusie van eis ingediend die werd gevolgd door een conclusie van repliek (wederom ongedateerd).
Op 18 april 2013 heeft de verdediging een conclusie van dupliek ingediend.
In juli 2013 is de schriftelijke procedure afgerond.
Ter terechtzitting van 29 november 2013 vond de inhoudelijke behandeling plaats. Op deze zitting is het onderzoek ter terechtzitting door de rechtbank gesloten en bepaald dat op 10 januari 2014 uitspraak zal worden gedaan.
De rechtbank overweegt dat de periode tussen de afronding van de schriftelijke procedure in juli 2013 en de inhoudelijke behandeling op 29 november 2013 onwenselijk lang heeft geduurd. Gelet hierop zal de rechtbank een onnodige vertraging van twee maanden als uitgangspunt nemen.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden en stelt, gelijk de officier van justitie, de duur van deze overschrijding vast op acht maanden.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Nu er sprake is van een geval waarin de redelijke termijn met minder dan twaalf maanden is overschreden, zal de rechtbank met verwijzing naar reeds genoemd arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 het hiervoor vastgestelde ontnemingsbedrag verminderen met € 5.000,-.

5.De draagkracht van veroordeelde

De verdediging heeft aangevoerd dat er bij veroordeelde sprake is van een ernstig verminderde draagkracht en dat zij niet in staat is om het door de officier van justitie gevorderde bedrag te betalen.
Volgens vaste jurisprudentie dient de draagkracht in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (Hoge Raad 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747). Naar het oordeel van de rechtbank zijn door of namens veroordeelde in het ontnemingsgeding geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat zij geen draagkracht heeft of zal hebben. Gelet hierop verwerpt de rechtbank het draagkrachtverweer.
Toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 108.000,00(zegge: éénhonderd achtduizend euro);
legt aan[veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 103.000,00(zegge: éénhonderd drieduizend euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat zij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan zij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. H.A. van Gameren en mr. J.G. Vos, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 10 januari 2014.