vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/885022-07
Datum uitspraak: 10 januari 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1975],
wonende te [woonplaats], [adres].
De rechtbank 's-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) heeft in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer op 9 juni 2010 vonnis gewezen.
Het onderhavige vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 december 2009, 17 oktober 2011, 26 oktober 2012 en 29 november 2013.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie van 2 november 2009 strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.399.583,80 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 26 oktober 2012 beslist tot een schriftelijke procedure ingevolge het bepaalde in artikel 511d van het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie heeft in zijn (ongedateerde) conclusie van eis de vordering gewijzigd en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde en haar (toenmalige) partner [medeverdachte 1] hoofdelijk wordt vastgesteld op € 9.609.599,60.
Ter terechtzitting van 29 november 2013 heeft de officier van justitie bij requisitoir zijn vordering wederom gewijzigd en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt vastgesteld op € 533.866,64. Met verwijzing naar jurisprudentie heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak niet kan worden uitgegaan van een hoofdelijke betalingsverplichting.
Bij gelegenheid van dupliek heeft de officier van justitie zijn vordering nogmaals gewijzigd en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt vastgesteld op – naar de rechtbank begrijpt – (€ 9.609.599,60 – € 350.000,00 – € 1.500,00) / 18 =
€ 514.338,86. De officier van justitie heeft in zijn berekening de waarde van de verbeurd verklaarde goederen en geldbedragen in de strafzaken van medeveroordeelde [medeverdachte 1] en veroordeelde opgeteld en verrekend met het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van [medeverdachte 1] en dat bedrag vervolgens gedeeld door 18, zijnde de verhouding van de straf van veroordeelde tot de straf van medeveroordeelde [medeverdachte 1].
Het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, met proces-verbaalnummer PL 2219/06-000054 en de daarbij behorende bijlagen beslaan in totaal 23 ordners (11.097 pagina’s). In het onderhavige vonnis wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar de inhoud van dat rapport en de bijlagen.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak van veroordeelde als strafbare feiten bewezen verklaard:
medeplegen van een gewoonte maken van witwassen
in eendaadse samenloop gepleegd met
opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring van de feiten naar het vonnis van de rechtbank van 9 juni 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De standpunten van de verdediging.
De raadsman heeft in zijn uitvoerige conclusie van antwoord van 3 januari 2013 onder meer het volgende aangevoerd.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de inhoud van het ontnemingsrapport, overgenomen door het openbaar ministerie en verwerkt in en ten grondslag gelegd aan de conclusie van eis niet (langer) als grondslag voor de ontnemingsmaatregel kan gelden en evenmin voldoende basis biedt om tot enige berekening van aan veroordeelde toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Het is aan het openbaar ministerie om met een deugdelijk rapport, berekening en onderbouwing te komen, zodat de vordering van het openbaar ministerie bij gebreke van een nieuw rapport c.q. herberekening als onvoldoende onderbouwd dan wel onvoldoende deugdelijk en in strijd met artikel 6, eerste en tweede lid, van het EVRM moet worden geacht en aldus die vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen.
Subsidiair komt de verdediging tot de conclusie dat slechts de aangewezen vermogensbestanddelen en/of gelden als besproken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen en mogen worden betrokken, waarbij:
- geen hoofdelijkheid kan en mag worden toegepast;
- de verbeurd verklaarde goederen buiten beschouwing worden gelaten voor de berekening, althans op die berekening in mindering worden gebracht;
- de goederen ten aanzien waarvan veroordeelde is vrijgesproken buiten de berekening van het voordeel worden gelaten;
- een vergelijking tussen de daadwerkelijk door veroordeelde verkregen vermogensbestanddelen en door veroordeelde gedane uitgaven enerzijds en legale inkomsten anderzijds dient plaats te vinden;
- er rekening dient te worden gehouden met het onschuldbeginsel (artikel 6, tweede lid, van het EVRM) en de overschrijding van de redelijke termijn;
- er rekening dient te worden gehouden met de ernstig verminderde draagkracht van veroordeelde.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank, voor zover op basis van de beschikbare gegevens mogelijk, tot een nieuwe berekening dient te komen. Rekening houdend met hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, dient:
- de vordering te worden afgewezen, omdat geen door veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld, rechtsherstel heeft plaatsgevonden door middel van de verbeurdverklaring(en), dan wel haar legale inkomsten een afdoende herkomst bieden voor haar uitgaven en beschikbare vermogensbestanddelen;
- het te ontnemen bedrag aanzienlijk lager uit te komen dan door het openbaar ministerie is gevorderd.
Ter terechtzitting van 29 november 2013 heeft de verdediging in grote lijnen gepersisteerd bij haar eerder ingenomen standpunten.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Naar het oordeel van de rechtbank is geheel niet gebleken van een onvoldoende onderbouwd dan wel onvoldoende deugdelijk ontnemingsrapport. Hetgeen door de raadsman in dit kader overigens is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie .
Ook overigens is bij het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken van feiten, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De beoordeling van de vordering.
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
1. De vordering.
2. Het vonnis in de hoofdzaak.
3. De bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.1. Geen hoofdelijkheid.
3.2. Vooronderstelling in het strafrechtelijk financieel onderzoek.
3.3. Legale financiële positie medeveroordeelde [medeverdachte 1] en veroordeelde.
3.4. Luxueuze levensstijl veroordeelde en waardering daarvan.
4. De redelijke termijn.
5. De draagkracht van veroordeelde.