Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Eiser is in dienst geweest als Mentor, een substantieel bezwarende functie (SBF), bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), op de locatie PI Haaglanden, Scheveningen ZBBI. Op 1 januari 2012 is hij met buitengewoon verlof, ook wel SBF-verlof genoemd, gegaan. Als gevolg hiervan ontvangt eiser op grond van de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (Regeling) een zogeheten SBF-uitkering. De op grond van deze Regeling te ontvangen SBF-uitkering bedraagt 80% van de bezoldiging.
3. Per 1 januari 2010 is de SBF-regeling gewijzigd. Dit heeft geresulteerd in een lagere netto-uitkering van de SBF-gerechtigden die na 31 december 2009 met verlof zijn gegaan dan de SBF-gerechtigden die voor 1 januari 2010 met SBF-ontslag zijn gegaan. Deze lagere uitkering hangt samen met de betaling van pensioenpremie, de wijze waarop de uitkering door de belastingdienst wordt belast en de uitkering van de inkomensafhankelijke ziektekostenpremie per 2010.
4. Verweerder heeft op 26 juni 2012 de Circulaire naar, onder meer, de directeuren van de penitentiaire inrichtingen gestuurd, met daarin richtlijnen voor de uitvoering van de tweede aanstelling van de medewerker op en na de SBF-gerechtigde leeftijd. Deze richtlijnen houden in dat ambtenaren die een SBF bekleden, een verzoek kunnen indienen voor een tweede aanstelling binnen DJI voor maximaal 208 uren per jaar of vier uren per week, die ingaat op de eerste dag van het SBF-verlof. Medewerkers die in de periode van 1 januari 2012 tot 1 juli 2012 met SBF-verlof zijn gegaan kunnen tot 1 januari 2013 verzoeken om een tweede aanstelling. Voor hen geldt derhalve niet de eis dat de tweede aanstelling ingaat op de eerste dag van het SBF-verlof. In een door verweerder opgesteld formulier ‘vragen en antwoorden’ betreffende (onder meer) de tweede aanstelling is aangegeven dat de medewerker niet zonder meer recht heeft op een tweede aanstelling en het bevoegd gezag een verzoek niet zonder meer kan afwijzen.
5. Eiser heeft verweerder bij brief van 8 juli 2013 verzocht hem in aanmerking te laten komen voor een tweede aanstelling als bedoeld in de Circulaire.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een tweede aanstelling op grond van de Circulaire, omdat eiser zijn aanvraag daartoe niet vóór 1 januari 2013 heeft ingediend.
7. Eiser voert aan dat hij in 2012 niet op de hoogte was van het bestaan van de Circulaire en niet wist van de mogelijkheid om voor 1 januari 2013 een tweede aanstelling te verzoeken.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Met de Circulaire heeft verweerder gebruik gemaakt van de hem in artikel 6a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) gegeven bevoegdheid om in zeer bijzondere gevallen op verzoek van een betrokkene een aanstelling in tijdelijke dienst te verlenen.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de Circulaire van 26 juni 2012 beleid inhoudt dat de toepassing betreft van artikel 6a van het ARAR. Ook de rechtbank gaat daarvan uit.
10. Tussen partijen is evenmin in geschil dat uit het bepaalde onder 2. van de Circulaire volgt dat voor eiser slechts tot 1 januari 2013 de mogelijkheid bestond een verzoek om een tweede aanstelling in te dienen. Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb in de omstandigheden van het geval aanleiding had behoren te zien van zijn in de Circulaire vervatte beleid af te wijken.
12. De rechtbank stelt in dit verband vast dat verweerder de Circulaire niet op de in artikel 3:42 van de Awb voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt, maar heeft volstaan met het geven van informatie via het Intranet van DJI en het Rijksportaal. Naar niet in geschil is, had eiser na ingang van zijn SBF-verlof op 1 januari 2012 geen toegang meer tot deze kanalen. Verder is evenmin in geschil dat de Circulaire aan eiser, anders dan aan andere collega’s die in de periode januari 2012 tot en met juni 2012 met SBF-verlof zijn gegaan, niet per informatiebrief is toegezonden.
13. Gelet op deze ten aanzien van eiser gebrekkige wijze van bekendmaking, die naar het oordeel van de rechtbank geheel en al in de risicosfeer van verweerder ligt, heeft verweerder in eisers geval in redelijkheid niet kunnen vasthouden aan zijn beleid dat het verzoek om een tweede aanstelling vóór 1 januari 2013 moest zijn gedaan. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat in geval van eiser sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
14. Gelet op het bovenstaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat de gevolgen van deze uitspraak een beoordeling vergen die in de eerste plaats door verweerder moet worden verricht. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, gelet op het principiële karakter van deze zaken en gelet op verweerders mededeling ter zitting dat hij de voorkeur geeft aan een einduitspraak in plaats van hem de gelegenheid te bieden het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor reis- en verblijfkosten vast op € 34,80.