ECLI:NL:RBOBR:2014:5816

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
14_385
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Reusel-De Mierden, die de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak had vastgesteld op € 424.000 voor het jaar 2013. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 359.000, maar eiser was het niet eens met de hoogte van de proceskostenvergoeding die was vastgesteld op € 235. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn beroepsgronden met betrekking tot de WOZ-waarde pas na afloop van de beroepstermijn had ingediend, wat niet werd aanvaard. De rechtbank benadrukte het belang van rechtszekerheid en een efficiënte geschilbeslechting, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had enkel beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding en de rechtbank concludeerde dat de WOZ-waarde buiten beschouwing moest worden gelaten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de hoogte van de proceskostenvergoeding en stelde deze vast op € 486. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 44 en de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 974. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden, ondanks de no cure no pay-basis van eiser en de onjuiste vaststelling van de proceskostenvergoeding door verweerder. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/385
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2014 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigden: A.F.M.J. Verhoeven en M.P.L. van Limpt),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Reusel-De Mierden, verweerder
(gemachtigden: J. Roest en E. van Loon).
Procesverloop
Bij beschikking van 28 februari 2013, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (het object), per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het kalenderjaar 2013, vastgesteld op € 424.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2013 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2014 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van het object verlaagd naar € 359.000 en tevens de daarop gebaseerde aanslag dienovereenkomstig verminderd. Daarbij is eiser in aanmerking gebracht voor een proceskostenvergoeding van € 235.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2014. Voor eiser zijn verschenen zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen

1.Omvang van het geding

De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn beroepschrift enkel beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding, het ontbreken van een rentevergoeding, en de overschrijding van de redelijke termijn. Bij faxbericht van 9 september 2014 heeft eiser aangegeven dat hij zich eveneens niet kan verenigen met de in de bestreden uitspraak neergelegde WOZ-waarde.
Naar vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7899) dient uiterlijk binnen de beroepstermijn vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede de rechtszekerheid van de wederpartij, kan ingevolge deze rechtspraak niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van de beroepstermijn nog wordt uitgebreid. De rechtbank merkt hierbij op dat artikel 8:58, eerste lid, van de Awb weliswaar de mogelijkheid biedt tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen. Onder nadere stukken in de zin van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb moet naar vaste rechtspraak evenwel worden begrepen: stukken ter nadere toelichting van de voorgedragen beroepsgronden. Genoemd artikellid voorziet derhalve niet in de mogelijkheid om nog tot tien dagen voor de zitting geheel nieuwe beroepsgronden aan te voeren welke zien op een deel van het besluit dat niet eerder in beroep is aangevochten.
De rechtbank ziet geen reden de hierboven uiteengezette rechtspraak niet ook van toepassing te achten in fiscale geschillen zoals de onderhavige.
De hoogte van een proceskosten- of rentevergoeding en de WOZ-waarde zijn twee te onderscheiden onderwerpen van het besluit en een beroep tegen de proceskosten- of rentevergoeding brengt niet met zich dat daarmee ook het andere aspect in geschil is. Hetgeen door eiser na afloop van de beroepstermijn met betrekking tot de WOZ-waarde naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.

2. Hoogte proceskostenvergoeding

In geschil is de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Eiser voert aan dat verweerder ook een punt voor het verschijnen ter hoorzitting had moeten toekennen. Daarnaast vindt eiser dat hij, gelet op de omstandigheden van het geval, in afwijking van de forfaitaire bedragen, recht heeft op de werkelijke proceskosten.
De rechtbank stelt vast dat voor eiser op de hoorzitting van 10 december 2013 is verschenen [persoon]. Blijkens het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat hier sprake is geweest van zakelijke dienstverlening, bestaande uit het verlenen van rechtsbijstand. Gelet hierop is sprake van een proceshandeling als bedoeld in de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Verweerder heeft daarom ten onrechte geen punt voor de hoorzitting toegekend. Dat eiser in zijn bezwaarschrift de hoogte van de proceskosten op een lager bedrag becijferde dan verweerder in de bestreden uitspraak heeft toegekend, doet niet af aan de forfaitaire berekening van een proceskostenveroordeling. Deze beroepsgrond slaagt. De uitspraak op bezwaar kan in zoverre niet in stand blijven.
De rechtbank zal de hoogte van de proceskosten in bezwaar op grond van artikelen 7:15 juncto 8:75 van de Awb alsnog vaststellen op 2 punten (bezwaarschrift 1 punt; hoorzitting 1 punt) met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1. De rechtbank merkt daarbij op dat gelet op het verhandelde ter zitting niet langer in geschil is dat voor wat betreft de proceskosten in bezwaar een integrale vergoeding van proceskosten niet aan de orde is.
3. Gelet op het verhandelde ter zitting is de rentevergoeding als ook een eventuele overschrijding van de redelijke termijn niet langer in geschil. De rechtbank zal zich dan ook van een oordeel dienaangaande onthouden.
4. Nu het beroep gegrond wordt verklaard dient verweerder het gestorte griffierecht te vergoeden. Tevens dient verweerder te worden veroordeeld in de proceskosten in beroep.
Anders dan eiser ziet de rechtbank in de omstandigheden van het geval geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Bpb. Noch het feit dat eiser op no cure no pay-basis procedeert en voor de procedure in beroep een bedrag van € 2500,- aan rechtsbijstand verschuldigd zal zijn, noch het feit dat verweerder de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar in strijd met de bepalingen van het Bpb heeft vastgesteld, levert naar het oordeel van de rechtbank een bijzonder geval op, op grond waarvan een hogere dan de forfaitaire vergoeding aangewezen zou zijn.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voorzover daarbij de hoogte van de proceskosten in bezwaar op € 235,- is gesteld;
- stelt de hoogte van de proceskosten in bezwaar alsnog vast op € 486,-;
- bepaalt dat verweerder het gestorte griffierecht van € 44,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 974,- ter zake van verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, rechter, in aanwezigheid van
P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.