201011775/1/R1.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats], gemeente Boxmeer,
2. [appellant sub 2a], gevestigd te [woonplaats], gemeente Gennep, [appellant sub 2b], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 2c],
appellanten,
de raad van de gemeente Gennep,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Gennep Noord" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2010, en [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2011, waar [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en de raad, vertegenwoordigd door D.J.L.J. van Dun, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bezwaren van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] wat betreft het niet als zodanig bestemmen van de woning op het perceel [locatie] en de bezwaren van [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] wat betreft de toegestane goot- en nokhoogte ter plaatse van het bedrijventerrein Moutstraat alsmede de ligging van twee gebouwen buiten het bouwvlak op dat terrein, buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat deze bezwaren eerst in de beroepsfase zijn aangevoerd.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 13 juli 2011 (zaak nr.:
201006868/1/M2), staat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) er niet aan in de weg dat een appellant in beroep nieuwe gronden aanvoert met betrekking tot een besluitonderdeel dat hij in zijn zienswijze reeds aan de orde heeft gesteld. In hun zienswijze hebben [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] zich reeds gericht tegen de bestemming van het perceel [locatie]. Voorts hebben [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] zich in hun zienswijze reeds gericht tegen de wijziging van de ter plaatse van het bedrijventerrein Moutstraat geldende planologische regeling ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. De beroepen hebben derhalve geen betrekking op besluitonderdelen die [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] alsmede [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] niet reeds in hun zienswijzen hebben bestreden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de beroepen gedeeltelijk niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b]
2.2. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] voeren primair aan dat ten onrechte pas na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een woonbestemming aan het perceel [locatie] kan worden toegekend. Volgens hen had woningbouw ter plaatse bij recht mogelijk moeten worden gemaakt.
2.2.1. De raad stelt dat hij op termijn wil meewerken aan woningbouw op het perceel [locatie], zodat aan het perceel een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve hiervan is toegekend. Het was echter niet mogelijk woningbouw ter plaatse bij recht mogelijk te maken, aangezien er nog geen concreet bouwvoornemen is. Bovendien zijn de benodigde onderzoeken nog niet verricht, aldus de raad.
2.2.2. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat woningbouw niet bij recht is mogelijk gemaakt omdat er geen concreet bouwvoornemen is, niet onredelijk. In dit kader is van belang dat [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] ter zitting hebben toegelicht dat er met gemeenteambtenaren diverse besprekingen hebben plaatsgevonden omtrent de woningbouwplannen, maar dat die niet hebben geleid tot uitgewerkte plannen. Hun standpunt dat pas investeringen in dat kader kunnen worden gedaan indien woningbouw bij recht is mogelijk gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij betrekt de Afdeling dat reeds bij de toekenning van een woonbestemming aan gronden moet worden beoordeeld of deze bestemming in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat de beoordeling hiervan niet kan worden doorgeschoven naar de verlening van een omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van de woningen.
2.3. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] stellen subsidiair dat de bestemming "Sport" op het perceel [locatie] een onredelijke inperking vormt van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden op dat perceel. In dit kader wijzen zij er op dat ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse alle categorie I en II bedrijven waren toegestaan, waaronder eveneens een sportschool viel.
2.3.1. De raad stelt dat hij slechts aan bestaande bedrijven de bestemming "Bedrijf" heeft toegekend. Een sportschool merkt de raad niet aan als bedrijf, zodat daaraan een specifieke bestemming "Sport" is toegekend.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Ter zitting is gebleken dat ter plaatse reeds vele jaren een sportschool is gevestigd en dat de ondernemer de sportschool ter plaatse wil voortzetten. Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat een ruimere bestemming voor de gronden ter plaatse van de sportschool niet wenselijk is, nu het perceel in een bestaand woongebied ligt. Voorts is niet gebleken van concrete plannen van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] ter plaatse een bedrijf te vestigen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre leidt tot een onredelijke inperking van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden op het perceel [locatie]. Dat volgens [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] sprake is van reeds lang bestaande legale bebouwing is in het kader van de beoordeling van de gebruiksmogelijkheden van voornoemd perceel niet relevant.
2.4. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] voeren ten slotte aan dat de inpandige bedrijfswoning op het perceel [locatie] ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
2.4.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat hij bedrijfswoningen bij bedrijven in het algemeen niet wenselijk acht. Nu de onderhavige bedrijfswoning reeds 1,5 jaar leeg stond, is deze niet als zodanig bestemd.
2.4.2. Uit de stukken noch uit hetgeen de raad ter zitting heeft gesteld, kan worden afgeleid waarom de raad in dit geval aan het belang bij het tegengaan van bedrijfswoningen een groter gewicht heeft toegekend dan aan het belang van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] bij het behouden van een inpandige bedrijfswoning op hun perceel. Dat de bedrijfswoning ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan ongeveer 1,5 jaar leeg stond is in dit verband onvoldoende. Bovendien hebben [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] ter zitting gesteld dat het in de bedoeling ligt dat de woning in januari 2012 weer wordt bewoond. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.
2.5. In hetgeen [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Sport" ter plaatse van de inpandige bedrijfswoning op het perceel [locatie], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Sport" en "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie] voor het overige strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c]
2.6. [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] hebben beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de beroepstermijn ook nog de aanduiding "kantoor" ter plaatse van de percelen [locaties] aan te vechten. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot voornoemd besluitonderdeel naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.
2.7. De Afdeling stelt voorop dat anders dan [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] veronderstellen, de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het ruimtelijk bestuursrecht sprake is van toelatingsplanologie.
2.8. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2c] stellen dat aan de percelen [locaties sub 2] de aanduiding "kantoor" had moeten worden toegekend. Aan de percelen [locaties sub 3] is deze aanduiding immers wel toegekend, terwijl op de percelen [locaties sub 4] één gebouw staat. Voorts is door het niet toekennen van de aanduiding "kantoor" sprake van een beperking van de gebruiksmogelijkheden waaraan geen ruimtelijk relevante argumenten ten grondslag zijn gelegd.
2.8.1. De percelen [locaties sub 4] zijn bestemd als "Centrum-1". Aan de percelen [locaties sub 3] is tevens de aanduiding "kantoor" toegekend.
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder a, d en e van de planregels zijn de voor "Centrum-1" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel en dienstverlening, beide uitsluitend op de begane grond en voor kantoor, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "kantoor".
2.8.2. De raad stelt dat het toekennen van de aanduiding "kantoor" aan de percelen [locaties sub 3] op een vergissing berust. De Afdeling overweegt dat deze vergissing - gelet op het grote aantal percelen in de omgeving waaraan die aanduiding niet is toegekend - de consistentie van het bestreden besluit niet zozeer aantast dat [appellant sub 2a] en [appellant sub 2c] met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen doen. Voor zover [appellant sub 2a] en [appellant sub 2c] aanvoeren dat op de percelen [locaties sub 4] één gebouw staat en dat daarom aan deze percelen dezelfde aanduiding had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling dat het gebouw op dit moment reeds op verschillende wijzen wordt gebruikt en dat niet is gebleken dat het onmogelijk is het deel van het gebouw dat op de percelen [locaties sub 3] staat te gebruiken voor kantoren en het andere deel van het gebouw voor een ander gebruik aan te wenden. Verder heeft de raad zich onder verwijzing naar de plantoelichting op het standpunt gesteld dat medisch verwante zaken en kantoren - met uitzondering van reeds aanwezige kantoren - ter plaatse niet wenselijk zijn omwille van het waarborgen van een levendig koop- en leefcentrum. Gelet hierop bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat geen ruimtelijk relevante argumenten ten grondslag liggen aan de beslissing de aanduiding "kantoor" niet toe te kennen aan de percelen [locaties sub 2].
Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen [appellant sub 2a] en [appellant sub 2c] hebben aangevoerd, geen grond gevonden voor het oordeel dat aan de percelen [locaties sub 2] de aanduiding "kantoor" had moeten worden toegekend.
2.9. [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] voeren aan dat twee gebouwen op het bedrijventerrein Moutstraat ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.
2.9.1. De Afdeling overweegt dat uit de door [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] overgelegde satellietfoto in samenhang bezien met de verbeelding blijkt dat het gebouw dat het dichtst langs de Brabantweg ligt niet als zodanig is bestemd. Ter zitting heeft de raad gesteld dat dit abusievelijk niet is gebeurd. Gelet hierop is het bestemmingsplan in zoverre voorbereid in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Uit de verbeelding in samenhang bezien met voornoemde foto dan wel enig ander stuk blijkt evenwel niet dat een tweede gebouw evenmin als zodanig zou zijn bestemd. In het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt ziet de Afdeling derhalve geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.10. [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] stellen voorts dat de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het Bedrijventerrein Moutstraat ten onrechte zijn ingeperkt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. In dit verband wijzen zij er op dat de inperking in strijd is met het gemeentelijke, provinciale en rijksbeleid. Voorts leidt de verkleining van het bouwvlak in combinatie met de verhoging van het bebouwingspercentage volgens hen tot een aantasting van de uitstraling van het terrein, wat uiteindelijk zal leiden tot een afname dan wel stagnatie van de toename van de klandizie en als gevolg daarvan tot financieel nadeel. Ook de inperking van de gebruiksmogelijkheden leidt volgens hen tot een waardevermindering van hun gronden.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijventerrein Moutstraat in een woongebied ligt en dat het door het gemeentebestuur wordt gezien als een potentiële woningbouwlocatie. De plannen hiervoor zijn echter nog niet concreet, zodat het bedrijventerrein als zodanig is bestemd. De uitbreidingsmogelijkheden op het bedrijventerrein zijn echter met het oog hierop ingeperkt, aldus de raad.
2.10.2. Zoals hiervoor reeds is overwogen kunnen in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De Afdeling overweegt dat de raad in redelijkheid aan het belang bij het inperken van de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het bedrijventerrein Moutstraat gelet op de ligging van dit terrein in een woongebied en de toekomstige herontwikkeling van het terrein een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] bij het behouden van al hun gebruiks- en bouwmogelijkheden. Hierbij betrekt de Afdeling dat de bouwmogelijkheden weliswaar zijn ingeperkt, maar dat ter plaatse nog altijd bouwmogelijkheden bestaan en dat niet is gebleken dat deze onvoldoende zijn voor de op het terrein gevestigde bedrijven. [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse bedrijven zijn gevestigd die vallen onder een hogere categorie dan de thans toegestane categorie 1 en 2 bedrijven en dat derhalve bestaande bedrijven niet als zodanig zijn bestemd. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft gesteld dat - afgezien van het als zodanig bestemde tankstation - op dit moment op het terrein alleen categorie 1 bedrijven zijn gevestigd. Gelet hierop bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de raad in zoverre heeft gehandeld in strijd met zijn rapport "Uitgangspuntennotitie bestemmingsplan "Gennep Noord"", waarin onder meer is bepaald dat bestaande bedrijven die vallen in een hogere categorie dan categorie 2 als zodanig worden bestemd. Voor zover [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] er tevens op wijzen dat het bestemmingsplan in zoverre eveneens is vastgesteld in strijd met het provinciale en rijksbeleid, overweegt de Afdeling dat de raad hiermee bij de vaststelling van het bestemmingsplan slechts rekening hoeft te houden en dat de raad dat blijkens de plantoelichting heeft gedaan. Voorts betrekt de Afdeling bij voornoemd oordeel dat [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de inperking van de gebruiksmogelijkheden enerzijds en de verkleining van het bouwvlak in combinatie met de verhoging van het bebouwingspercentage anderzijds tot een zodanige aantasting van de uitstraling en daardoor waardedaling van het terrein zullen leiden, dat de raad daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.11. Ten slotte voeren [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] aan dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen rekening is gehouden met hun planschade.
2.11.1. De Afdeling overweegt, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat geen grond bestaat voor de verwachting dat de gestelde schade zodanig zal zijn dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is verzekerd. In dit kader is van belang dat de raad ter zitting heeft gesteld dat er financiële middelen beschikbaar zijn om eventuele planschade te vergoeden.
2.12. In hetgeen [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het gebouw op het bedrijventerrein Moutstraat dat het dichtst langs de Brabantweg ligt, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] voor zover ingesteld door [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Centrum-1" en "Bedrijf" ter plaatse van de percelen [locaties sub 2] respectievelijk het bedrijventerrein Moutstraat voor het overige strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat voornoemde plandelen voor het overige zijn vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] is voor het overige ongegrond.
2.13. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] alsmede ten aanzien van [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Geen grond bestaat de raad te veroordelen in de door [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] op het proceskostenformulier opgegeven kosten voor een deskundige. In dit verband is van belang dat blijkens het proceskostenformulier de door hen bedoelde deskundigenkosten, kosten betreffen die moeten worden geacht te zijn begrepen in de kosten voor het door een derde verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand. Deze komen derhalve niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] voor zover ingesteld door [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] alsmede het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Gennep van 11 oktober 2011, kenmerk 2010/3793, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het gebouw op het bedrijventerrein Moutstraat dat het dichtst langs de Brabantweg ligt alsmede voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Sport" ter plaatse van de inpandige bedrijfswoning op het perceel [locatie];
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] en het beroep van [appellant sub 2a], [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] voor het overige ongegrond.
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Gennep tot vergoeding van bij [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt de raad van de gemeente Gennep tot vergoeding van bij [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 918,31 (zegge: negenhonderdachttien euro en eenendertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Gennep aan [appellant sub 2b] en [appellant sub 2c] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
gelast dat de raad van de gemeente Gennep aan [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011