ECLI:NL:RBOBR:2014:3185

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
SHE 12/2313
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegd optreden als hulpofficier van justitie en vervalsing van certificaten

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 19 juni 2014 uitspraak gedaan in een disciplinaire procedure tegen een eiser die jarenlang onbevoegd als hulpofficier van justitie (hovj) heeft opgetreden en twee keer een hovj-certificaat heeft vervalst. De korpschef van politie Brabant-Noord heeft eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, welke straf onmiddellijk ten uitvoer werd gelegd na bekendmaking van het besluit op 16 januari 2012. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 3 juli 2012. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 20 mei 2014 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich gedurende een lange periode van bijna vijf jaar als hovj heeft gepresenteerd zonder daartoe bevoegd te zijn. Dit heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling wegens valsheid in geschrifte. Eiser heeft aangevoerd dat zijn plichtsverzuim niet volledig aan hem kan worden toegerekend vanwege zijn PTSS, maar de rechtbank oordeelt dat hij zich bewust was van de ongeoorloofdheid van zijn handelen. De deskundigenrapporten gaven aan dat eiser verminderd toerekeningsvatbaar was, maar de rechtbank concludeert dat hij niet volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plichtsverzuim.

De rechtbank oordeelt dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De korpschef heeft terecht het belang van een integere en betrouwbare politieorganisatie zwaarder laten wegen dan het belang van eiser om zijn functie te behouden. De langdurige en goede staat van dienst van eiser leidt niet tot een andere conclusie. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 12/2313

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. S. van Loenhout),
en
de korpschef van politie, als rechtsopvolger van de korpsbeheerder van de politie Brabant-Noord, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M.C. Schoondermark-van Nuenen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd en bepaald dat deze straf onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd op het moment dat het besluit aan eiser bekend is gemaakt.
Bij besluit van 3 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomende gevallen mede verstaan diens rechtsvoorganger.
2.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is sinds 19 april 2003 werkzaam als chef operationele zaken bij verschillende afdelingen van de politie Brabant-Noord. In het kader van een ingesteld onderzoek is verweerder gebleken dat eiser in de periode van 20 april 2005 tot en met 13 februari 2010 veelvuldig (naar schatting 1.500 keer) ambtshandelingen als hulpofficier van justitie (hovj) heeft verricht zonder daartoe bevoegd te zijn. Om te doen voorkomen dat hij wel gecertificeerd was, heeft eiser tot twee keer toe valselijk een hovj-certificaat opgemaakt en heeft hij deze certificaten als echt en onvervalst gebruikt. Eisers handelswijze heeft na aangifte geleid tot een strafrechtelijke veroordeling wegens het plegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd.
3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de hem verweten gedragingen heeft gepleegd en die gedragingen als zodanig als ernstig plichtsverzuim kunnen worden gekwalificeerd. Partijen houdt primair verdeeld de vraag in hoeverre die gedragingen eiser (ten volle) kunnen worden toegerekend.
4.
Eiser heeft onder verwijzing naar het rapport Pro Justitia van 4 februari 2011 van drs. A.F.J.M. Zwegers en het rapport van 1 september 2011 van dr. drs. L.E.E. Ligthart gesteld dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Verweerder ziet in die rapporten onvoldoende aanleiding om het plichtsverzuim niet aan eiser toe te rekenen.
5.
De vraag of een plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is naar vaste rechtspraak een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex (ECLI:NL:CRVB:2006:AV0497). Ook wanneer een ter zake deskundige de toerekenbaarheid heeft onderzocht, ontslaat dit de rechter niet van zelfstandige oordeelsvorming. Voor de beoordeling in het kader van de toerekening is van belang of de betrokkene het besef heeft gehad onjuist te handelen (ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7212).
6.
De rechtbank stelt vast dat de mate van toerekenbaarheid van eisers gedragingen is onderzocht door een tweetal deskundigen. Volgens Zwegers is eiser verminderd toerekeningsvatbaar wat betreft het vervalsen van de hovj-certificaten en volledig toerekeningsvatbaar ten aanzien van het onbevoegd optreden als hovj. Volgens Ligthart was eiser ten tijde van het begaan van het plichtsverzuim verminderd tot sterk verminderd toerekeningsvatbaar, omdat sprake is van een gedragsverandering die ontstaan is na een niet adequaat behandelde gestapelde PTSD en daaraan gerelateerde stoornissen.
7.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de rapporten van beide deskundigen niet blijkt dat eiser ten tijde van het gepleegde plichtsverzuim volledig ontoerekeningsvatbaar was. Verweerder heeft uit beide rapporten, als ook uit de door eiser afgelegde verklaringen, terecht geconcludeerd dat eiser zich in de zeer lange periode waarin hij als onbevoegd hovj optrad, zeer wel bewust was de ongeoorloofdheid van zijn handelwijze. Eiser heeft immers verklaard dat hij zich schaamde dat hij zijn hovj-certificering niet op orde had, hij bij de eerste voorgeleidingen buikpijn en slapeloze nachten had, en hij nadien - mede uit schaamte - geen uitweg uit de ontstane situatie meer zag. Dat eiser tot twee maal toe tot vervalsing van een certificaat is overgegaan, kwam naar zijn zeggen voort uit pure paniek en de angst ontdekt te worden.
8.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verweten gedragingen door verweerder terecht aan eiser zijn toegerekend. Dat de door eiser opgelopen gezondheidsklachten (PTSS) bij besluit van 15 februari 2012 door verweerder zijn aangemerkt als beroepsziekte, maakt dit niet anders.
9.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat ook verweerder schuld heeft aan de ontstane situatie omdat binnen de toenmalige politieorganisatie met betrekking tot de certificering van hovj’s geen administratie werd gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat dit geen omstandigheid is op grond waarvan verweerder heeft moeten afzien van het opgelegde strafontslag. Eiser was zich terdege bewust van het feit dat hij handelingen verrichtte waartoe hij niet bevoegd was. Het ontbreken van een deugdelijke administratie op dit punt ontsloeg eiser niet van zijn eigen verantwoordelijkheid ter zake.
10.
Eiser heeft zich ten slotte beroepen op gevallen waarin eveneens sprake was van onbevoegd optreden als hovj, en waarin de korpschef van de betreffende politieregio heeft volstaan met een geringere disciplinaire straf. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat in die gevallen niet tevens sprake was van het vervalsen van hovj-certificaten. Van vergelijkbare gevallen is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarnaast kwam in de toenmalige politieorganisatie aan iedere korpschef een eigen bevoegdheid ter zake van het opleggen van disciplinaire straffen toe. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt.
11.
De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag acht de rechtbank niet onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Verweerder heeft aan zijn belang om integere en betrouwbare medewerkers in dienst te hebben meer gewicht mogen hechten dan aan het belang van eiser om zijn werk te behouden. De langdurige en goede staat van dienst van eiser leidt niet tot een andere conclusie.
12.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en mr. J.Y. van de Kraats en mr. I. Ravenschlag, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.