ECLI:NL:RBOBR:2014:3180

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
C/01/268825 / HA ZA 13-698
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door mishandeling van een minderjarige door twee meerderjarige daders

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in een schadevergoedingszaak naar aanleiding van de mishandeling van een 17-jarige jongen door twee broers, van 17 en 21 jaar oud. De mishandeling vond plaats op 29 oktober 2005, waarbij het slachtoffer niet alleen fysiek, maar ook psychisch letsel opliep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de psychische klachten van het slachtoffer, ondanks een problematische echtscheiding van zijn ouders, als gevolg van de mishandeling aan de daders zijn toe te rekenen, op basis van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft verschillende schadeposten beoordeeld, waaronder schade wegens studievertraging. Het slachtoffer vorderde een schadevergoeding van € 77.491,11, maar de rechtbank heeft de vordering op onderdelen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eigen schuld van het slachtoffer niet tot een vermindering van de schadevergoeding leidde, omdat de mishandeling buitensporig geweld betrof. Uiteindelijk heeft de rechtbank een immateriële schadevergoeding van € 4.000,- toegewezen, na afweging van alle feiten en omstandigheden in de zaak.

De rechtbank heeft ook de vorderingen van het slachtoffer op andere schadeposten beoordeeld, zoals studievertraging, medische kosten en smartengeld. De rechtbank heeft de totale schade vastgesteld op € 20.740,69, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van dit bedrag, evenals de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/268825 / HA ZA 13-698
Vonnis van 11 juni 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. F.J. David te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde 1],

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. J.J. Geuze te Best.
Partijen zullen hierna ook [eiser] en [gedaagden] (in meervoud) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 januari 2014,
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Bij de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank onder meer uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1.
Op 29 oktober 2005 omstreeks 02:00 uur is [eiser] op straat mishandeld door [gedaagden]. [eiser] was toen 17 jaar oud, de [gedaagden] waren destijds 21 en 17 jaar oud. [eiser] had met vrienden een café bezocht en was op de fiets op weg naar huis toen hij door [gedaagden] werd belaagd. [eiser] was alleen, [gedaagden] waren in gezelschap van twee andere jongens. [eiser] is tegen de grond geslagen en vervolgens meermaals door [gedaagden] geschopt tegen zijn rug, zijn hoofd en zijn gezicht, terwijl hij op de grond lag. Toen [eiser] overeind trachtte te komen hebben zij hem - terwijl hij op handen en knieën zat - nogmaals tegen het hoofd geschopt. Vervolgens hebben ze hem naar zijn huis gebracht/gesleept, waar ze zijn vader hebben gevraagd om teruggave van een jas van [gedaagde 2] die [eiser] drie weken eerder mee naar huis had genomen en niet had teruggegeven. [eiser] heeft bij deze mishandeling ernstig letsel opgelopen.
2.2.
Bureau Schadebemiddeling in Eindhoven heeft in een rapport van 13 januari 2006 de materiële en immateriële schade van [eiser] tot op dat moment begroot op een bedrag van € 3.096,67. Dit bedrag is door [gedaagden] vergoed.
2.3.
Wegens de mishandeling is [gedaagde 1] op 31 maart 2006 door de politierechter veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een werkstraf van 240 uur. [gedaagde 2] is op 23 mei 2006 door de kinderrechter veroordeeld tot een werkstraf van 70 uur, een leerstraf van 30 uur, en voorwaardelijk tot zes weken jeugddetentie.
2.4.
[eiser] is als benadeelde partij in de beide strafzaken niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft zijn schadevordering.
2.5.
Bij brief van 7 januari 2010 heeft [eiser] [gedaagden] civielrechtelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te lijden als gevolg van de mishandeling.

3.De vorderingen

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagden] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en dat zij (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] lijdt door de mishandeling die plaatsvond op 29 oktober 2005;
II. [gedaagden] (hoofdelijk) veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 77.491,11, vermeerderd met wettelijke rente;
III. [gedaagden] (hoofdelijk) veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van [eiser] ad € 9.000,-, althans (conform Voorwerk II) ad € 1.788,-;
IV. [gedaagden] (hoofdelijk) veroordeelt in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van de schade van [eiser] als gevolg van de mishandeling door [gedaagden] op 29 oktober 2005.
Aansprakelijkheid
4.2.
[gedaagden] hebben hun aansprakelijkheid jegens [eiser] erkend. [eiser] heeft dan ook geen belang bij de door hem onder I gevorderde verklaring voor recht. De vordering van [eiser] zal op onderdeel I daarom worden afgewezen.
Eigen schuld
4.3.
Ter beperking van hun schadevergoedingsverplichting doen [gedaagden] in deze procedure een beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW. Zij voeren hiervoor aan dat [eiser] een jas van [gedaagde 2] had gestolen en niet bereid was die jas terug te geven. Volgens [gedaagden] vormde deze diefstal de aanleiding voor de mishandeling. [eiser] erkent dat de jas van [gedaagde 2] bij hem thuis lag, maar betwist dat hij deze jas had gestolen en niet wilde teruggeven.
4.4.
De rechtbank overweegt dat ook als het zo is geweest dat [eiser] de jas van [gedaagde 2] had gestolen, en dit de aanleiding vormde voor de mishandeling, dit geen grond vormt om te oordelen dat [eiser] wegens eigen schuld zijn schade geheel of gedeeltelijk zelf dient te dragen. Deze beweerdelijke diefstal vormde immers geen enkele rechtvaardiging voor het buitensporige en misplaatste geweld waaraan [gedaagden] [eiser] hebben blootgesteld, zodat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht voor [gedaagden] geheel in stand blijft.
Bureau Schadebemiddeling
4.5.
[eiser] vordert in deze procedure betaling van een schadebedrag van € 77.491,11 bestaande uit materiële schade (€ 61.436,11) en immateriële schade (€ 16.055,-).
4.6.
[gedaagden] voeren ter verweer aan dat de schade van [eiser] door Bureau Schadebemiddeling is vastgesteld op € 3.096,67 en dat zij dit bedrag volledig hebben vergoed. Zij betwisten dat de schade van [eiser] meer beloopt dan dit bedrag.
4.7.
De rechtbank overweegt dat de schadebegroting door Bureau Schadebemiddeling slechts ziet op de schadeposten die op 13 januari 2006 bekend waren. Met toekomstige schade is daarbij uitdrukkelijk geen rekening gehouden en van een finale kwijting is geen sprake geweest. Het staat [eiser] daarom vrij in deze civiele procedure alsnog vergoeding te vorderen van zijn volledige schade. Vanzelfsprekend dient er daarbij wel rekening mee te worden gehouden dat voor een aantal schadeposten reeds een vergoeding door [gedaagden] is betaald.
Lichamelijk letsel
4.8.
Tussen partijen staat vast dat de mishandeling bij [eiser] heeft geleid tot een hersenschudding, een bloeduitstorting boven het linkeroog, een neusfractuur, een snee in de bovenlip en verschillende kneuzingen, onder andere in de rug. [eiser] stelt dat door de mishandeling ook een stuk van zijn voortand is afgebroken en dat hij een fractuur aan zijn rechter pols (scaphoidfractuur) heeft opgelopen. Dit wordt door [gedaagden] betwist. Volgens hen blijkt uit het medisch dossier niets van gebitsschade en dateerde de fractuur aan de pols al van augustus 2005.
4.9.
Ter onderbouwing van zijn lichamelijk letsel heeft [eiser] een rapport in het geding gebracht dat is opgesteld door zijn medisch adviseur [naam], die als arts/RGA werkzaam is bij MediThemis. In dit rapport van 2 maart 2010 staat onder meer een samenvatting van een aantal brieven en verslagen van medisch behandelaars van [eiser] inzake zijn neus- en polsfractuur. Deze brieven en verslagen zelf zijn door [eiser] niet overgelegd. De medisch adviseur heeft in zijn rapport ook een samenvatting gegeven van (delen uit) het huisartsjournaal. Deze delen uit het huisartsjournaal zijn door [eiser] wel in het geding gebracht, evenals een uitdraai van patiëntgegevens van zijn tandarts.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat bij de mishandeling een stukje van zijn voortand is afgebroken. Blijkens het proces-verbaal van aangifte heeft [eiser] hiervan op 1 november 2005 melding gedaan tegenover de politie, en uit de door [eiser] overgelegde informatie van zijn tandarts blijkt voldoende dat door de mishandeling een beschadiging is opgetreden aan een van zijn voortanden (element 21).
4.11.
Over het polsletsel heeft de medisch adviseur van [eiser] op basis van de voor hem beschikbare medische informatie geconcludeerd dat de scaphoïdfractuur niet door de mishandeling zelf is ontstaan, maar dat de mishandeling wel de aandacht op de pols heeft doen vestigen wat heeft geleid tot het stellen van de juiste diagnose. De conclusie van de medische adviseur van [eiser] houdt in dat de fractuur is al in augustus 2005 moet zijn ontstaan maar toen niet is gediagnostiseerd. De rechtbank volgt de medisch adviseur hierin en neemt als vaststaand aan dat de fractuur in de pols niet is veroorzaakt door de mishandeling.
4.12.
De rechtbank acht heel wel mogelijk, zoals [eiser] stelt, dat de mishandeling heeft geleid tot een verergering van de reeds bestaande klachten aan de pols omdat [eiser] zijn hoofd met zijn handen heeft willen afschermen en zodoende verschillende trappen tegen zijn handen heeft gekregen. De verergering van klachten heeft er ook toe geleid dat nader onderzoek is gedaan aan de pols, waarbij de oude fractuur is ontdekt. Nu echter vaststaat dat de fractuur dateerde van vóór de mishandeling, kunnen de klachten die verband houden met die fractuur slechts worden beschouwd als een gevolg van de mishandeling indien en voor zover kan worden vastgesteld dat die mishandeling een negatieve invloed heeft gehad op het herstel van de oude fractuur. Hierover is door [eiser] niets gesteld. Ook uit de overgelegde medische stukken valt niets op te maken over de invloed die de mishandeling (mogelijk) heeft gehad op het problematische verloop van de polsklachten en het bereiken van een niet optimale eindtoestand. De schadelijke gevolgen van de polsfractuur kunnen daarom niet voor rekening worden gebracht van [gedaagden]. De rechtbank zal dit meenemen bij de beoordeling van de verschillende schadeposten.
Psychisch letsel
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] na 29 oktober 2005 psychische klachten heeft ondervonden. [eiser] stelt dat die klachten ernstig en langdurig waren en verband hielden met de mishandeling. Dit wordt door [gedaagden] betwist.
4.14.
Ter onderbouwing van zijn psychisch letsel heeft [eiser] overgelegd een deel van het huisartsjournaal, brieven van zijn behandelend psycholoog van 22 maart 2006 en 3 juli 2006, en het rapport van zijn medisch adviseur van 2 maart 2010. Uit de stukken van de huisarts en de psycholoog valt kort gezegd het volgende op te maken.
4.14.1.
Op 21 november 2005, 15 december 2005 en 27 januari 2006 heeft [eiser] zich bij zijn huisarts gemeld met psychische klachten die verband hielden met de mishandeling. In verband met deze klachten heeft de huisarts [eiser] eind januari 2006 voor behandeling doorverwezen naar een psycholoog. Deze heeft op 22 maart 2006 aan de huisarts laten weten dat [eiser] ernstige angstklachten en matig depressieve klachten had. Volgens de psycholoog waren er naast de mishandeling nog twee andere thema’s waarmee [eiser] te kampen had, te weten het gemis van en boosheid op zijn moeder en de zorg om zijn vader.
4.14.2.
Op 3 juli 2006 heeft de psycholoog als volgt aan de huisarts gerapporteerd:
“In maart jl. berichtte ik u over de behandeling van de traumatische en depressieve klachten van cliënt. In april vond de rechtszaak tegen cliënts mishandelaars plaats. In die periode was de behandeling met name ondersteunend van aard. De grote emotionele steun van vrienden en familie, een goed pakket aan gunstige regelingen op school en het vlot lichamelijk herstel hebben cliënts zelfvertrouwen en emotionele stabiliteit mede bevorderd. Daarnaast zijn cliënts doorzettingsvermogen en zijn ‘overwinnaarsmentaliteit’ (zoals wij dit noemden in therapie) als succesfactoren te noemen in dit herstelproces. Het verdriet over het vertrek van zijn moeder was door de heftige emoties van de rechtszaak naar de achtergrond verdwenen en speelden niet meer. Na de rechtszaak werd de animo en motivatie voor therapie duidelijk minder. Na een telefonisch contact gaf cliënt aan dat hij het goed maakte, enkele taken en activiteiten had hervat en verdere behandeling voor dit moment niet noodzakelijk achtte.”
4.14.3.
Op 4 maart 2008 heeft [eiser] zich opnieuw tot zijn huisarts gewend met psychische klachten. De huisarts heeft het volgende gerapporteerd:
“21-02-2008:
S: Vader aan de lijn. Hij maakt zich ongerust over [eiser]. → kan niets over zeggen of hij hier geweest is. → advies om samen te komen”
29-02-2008:
S: iemand roc stelt emdr voor → naar mij komen
P: op consult komen
04-03-2008:
S: nog steeds veel moeite met mishandeling, dacht dat zou doodgaan. Is geen prater.
E: posttraumatische stresssyndroom
P: psychologen → emdr
04-03-2008:
P: Naar: pschologische zorg”
4.14.4.
Ook op 2 juni 2009 heeft [eiser] zijn huisarts bezocht in verband met psychische klachten. De huisarts heeft gerapporteerd:
“02-06-2009:
S: heeft hulp nodig
E: depressief
P: wrsch medicatie nodig → eerst diagnostiek en daarna overleg over medicatie”
4.14.5.
Op 2 juli 2009 bezocht [eiser] opnieuw zijn huisarts, die daarover het volgende heeft gerapporteerd:
“02-07-2009:
S: Dhr. heeft agv life-events last gehad van suicidegedachten (soms concreet, geen wens: gaat het niet uitvoeren). Voelt zich ondanks ingezette hulp (psycholoog: cgt en emdr) niet verder komen. Voelt stemmingsschommelingen. Wil graag voor 100% herstellen. Gaat per direct 1 jaar stoppen met opleiding om tot rust te komen. Ziet dit als kans op herstel.
O: Klamme handen, verdrietig, somber
E: Depressie
P: Innemen vragenlijsten + CIDI
P: Daarna beleid bepalen.”
4.15.
Op basis van deze informatie van huisarts en psycholoog heeft de medisch adviseur van [eiser] geconcludeerd dat de psychische problemen van [eiser], die uiteindelijk zelfs hebben geleid tot een depressief toestandsbeeld, het (directe) medisch gevolg zijn geweest van de mishandeling. De medisch adviseur onderkent dat de echtscheidingsproblematiek van zijn ouders voor [eiser] duidelijk impact heeft gehad en dat dit niet bevorderlijk zal zijn geweest voor de algehele draagkracht en mentale weerbaarheid van [eiser], maar hij is stellig van mening dat [eiser] zonder de mishandeling niet zo ernstig geestelijk in de knel zou zijn gekomen als nu het geval is geweest.
4.16.
[eiser] doet ter onderbouwing van zijn schadevordering een beroep op deze conclusie van zijn medisch adviseur.
4.17.
[gedaagden] voeren het volgende verweer. Voor zover [eiser] al serieuze psychische klachten zou hebben gehad - in juli 2006 was behandeling niet meer nodig - kwamen die niet voort uit de mishandeling. De psycholoog relateerde de klachten van [eiser] in maart 2006 niet alleen aan de mishandeling maar ook aan de problematische echtscheiding van zijn ouders en de verbreking van het contact met zijn moeder. Het is een feit van algemene bekendheid dat ouderverstoting grote psychische gevolgen kan hebben. De medisch adviseur van [eiser] heeft uit beperkte informatie waarover hij beschikte niet de conclusie kunnen trekken dat de psychische klachten van [eiser], en met name ook de depressie in juli 2009, het gevolg zijn geweest van de mishandeling, nu daarin niet meer staat dan dat [eiser] op 2 juli 2009 - derhalve vier jaar na het incident - als gevolg van life events last heeft gehad van suïcidale gedachten, terwijl nergens uit blijkt welke life events dat zijn geweest.
4.18.
De rechtbank overweegt dat over de psychische problemen van [eiser] slechts beperkt medische informatie beschikbaar is, maar zij acht op basis van die informatie toch voldoende aannemelijk dat de psychische problemen van [eiser] in overwegende mate gerelateerd zijn geweest aan de mishandeling door [gedaagden]. Voor wat betreft de periode van november 2005 tot juli 2006 blijkt dit zonder meer uit de informatie van de huisarts en de psycholoog. Weliswaar bleek [eiser] ook te worstelen met de problematische echtscheiding van zijn ouders en het vertrek van zijn moeder, maar de mishandeling vormde de aanleiding voor de hulpvraag van [eiser] en ook de voornaamste oorzaak van zijn (angst)klachten op dat moment, waarvoor hij zich onder behandeling heeft gesteld bij de psycholoog. Ook de psychische klachten van [eiser] in de periode omstreeks maart 2008 vonden hun oorzaak primair in de mishandeling, zo begrijpt de rechtbank uit het huisartsjournaal. De huisartsinformatie over de situatie in juni en juli 2009 geeft weliswaar geen uitsluitsel over de precieze oorzaak van de depressie waarvan op dat moment sprake was, maar de omschrijving in het journaal wijst er op dat de reeds langer bestaande klachten hebben geleid tot een depressie. Die reeds langer bestaande klachten werden, zoals hiervoor is overwogen, primair veroorzaakt door de mishandeling. De mishandeling heeft dan ook een grote impact gehad op het geestelijk welbevinden van [eiser] en de rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de medisch adviseur van [eiser] dat [eiser] zonder de mishandeling geen depressie zou hebben ontwikkeld.
Gezien de grote mate van schuld van [gedaagden] aan hun onrechtmatige gedragingen, en omdat hier sprake is van psychische schade waarvan voorzienbaar was dat de ernstige mishandeling daartoe zou kunnen leiden, kunnen de psychische klachten van [eiser] - ook zijn depressieve klachten in 2009 - als een gevolg van de mishandeling aan [gedaagden] worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW.
4.19.
In hoeverre deze psychische klachten hebben geleid tot voor vergoeding in aanmerking komende schade voor [eiser], zal de rechtbank hierna per afzonderlijke schadepost beoordelen.
Schadeposten
De rechtbank zal de gestelde schadeposten hierna afzonderlijk behandelen.
Studievertraging
4.20.
[eiser] stelt dat hij door de lichamelijke en met name ook de psychische gevolgen van de mishandeling een flinke studievertraging heeft opgelopen. Hij is in 2004 begonnen met de vierjarige opleiding Sport en bewegen en heeft pas eind 2012 zijn diploma behaald. Hierdoor is hij ruim drie jaar later dan gepland aan het arbeidsproces gaan deelnemen. Op basis van de Richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad gaat [eiser] uit van een schade wegens studievertraging van € 15.224,- per jaar, en derhalve van een totale schade over drie jaren van € 45.672,-.
4.21.
[gedaagden] voeren verweer. Zij voeren onder meer aan dat studievertraging bij veel leerlingen voorkomt - ook bij de broer en zus van [eiser] - en diverse oorzaken kan hebben, en dat [eiser] niet voldoende heeft onderbouwd dat de studievertraging in zijn geval aan de mishandeling te wijten is.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.22.
[eiser] is in september 2004 begonnen met zijn opleiding. Hij heeft in het eerste jaar niet alle vakken gehaald en is daarom in september 2005 opnieuw met het eerste leerjaar begonnen, met een vrijstelling voor de vakken die hij inmiddels had gehaald. Op 29 oktober 2005 vond vervolgens de mishandeling plaats. Ondanks de lichamelijke en psychische klachten die [eiser] in de maanden na de mishandeling heeft ondervonden, heeft hij aan het eind van het schooljaar 2005/2006 zijn eerste leerjaar kunnen afronden. Dat het aanvankelijk zijn bedoeling was om in het schooljaar 2005/2006 ook al vakken van het tweede leerjaar te doen en dat dit door de gevolgen van de mishandeling niet is gelukt, is door [eiser] niet gesteld. Van een studievertraging als gevolg van de mishandeling was tot op dat moment dus geen sprake.
4.23.
In het schooljaar 2006/2007 heeft [eiser] het tweede leerjaar doorlopen, maar zonder resultaat. Het jaar daarna heeft [eiser] het tweede leerjaar volledig opnieuw moeten doen, ditmaal met succes. De rechtbank overweegt dat door [eiser] niet concreet is aangegeven waarom het schooljaar 2006/2007 niet succesvol was. [eiser] heeft geen (medische) informatie is overgelegd waaruit kan blijken dat er in dat schooljaar sprake was van psychische of andere aan de mishandeling te relateren klachten of problemen die er de oorzaak van waren dat [eiser] in dat schooljaar geen resultaat wist te behalen. De rechtbank ziet dan ook geen grond om te oordelen dat de in dat schooljaar opgelopen vertraging verband houdt met de mishandeling. In het schooljaar 2007/2008 heeft [eiser] geen verdere studievertraging opgelopen, ondanks de terugkeer van psychische klachten omstreeks februari/maart 2008.
4.24.
Met ingang van het schooljaar 2008/2009 is [eiser] in Sittard begonnen met het derde leerjaar. Naar eigen zeggen begon hij het schooljaar redelijk goed, maar kreeg hij gaandeweg weer psychische klachten en werd het hem uiteindelijk allemaal te veel. Op 2 juni 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden op school met [eiser] en zijn vader, waarin onder meer is afgesproken dat [eiser] op medisch sociale indicatie zou stoppen met zijn opleiding, dat hij hulp zou zoeken en aan zichzelf zou gaan werken, en dat hij zich met ingang van het schooljaar 2010/2011 weer zou mogen aanmelden voor het derde leerjaar (prod.21). [eiser] heeft vervolgens naar eigen zeggen veel gepraat over de mishandeling, wat bijbaantjes gehad en vrijwilligerswerk gedaan als voetbaltrainer. Hij zou ook regelmatig zijn huisarts hebben bezocht om over zijn psychische klachten te praten. Met ingang van het schooljaar 2010/2011 heeft [eiser] zijn opleiding weer opgepakt en in december 2012 zijn diploma behaald.
4.25.
De rechtbank overweegt over de schooljaren 2008/2009 en 2009/2010 het volgende. In deze jaren heeft [eiser] geen studieresultaten behaald. Vaststaat dat [eiser] in juni 2009 depressief was. De rechtbank acht aannemelijk dat deze depressie een negatieve invloed heeft gehad op het functioneren van [eiser] en heeft bijgedragen aan het besluit van 2 juni 2009 om tijdelijk te stoppen met studeren. Dit vindt ook steun in de door [eiser] overgelegde brief van zijn opleidingsmanager van 28 januari 2010 (prod.5) waarin deze de psychische toestand van [eiser] gedurende het schooljaar daarvoor als volgt beschrijft:
“Tijdens het hele studiejaar waren er voortdurend momenten van ontevredenheid, irritaties door absentie en afspraken niet nakomen. In gesprekken met jou bleek dat er in het verleden voorvallen waren geweest die oorzaak waren van deze handelwijze. Je was er niet vaak bij, voortdurend moesten docenten je erop wijzen dat je meer met de studie moest bezig zijn, echter de concentratie hiervoor kon je niet opbrengen. Er speelde voortdurend iets mee waardoor je niet het vermogen had om ervoor te gaan. Wel willen, maar niet kunnen noemden docenten dit.
In gesprekken met jou heeft de heer [naam] ook aangegeven dat je hulp moest zoeken om voor jezelf een weg te vinden die je kon inslaan. Uiteindelijk ben je van school gestuurd met de opdracht om eerst voor jezelf de zaakjes op orde te brengen en daarna eventueel de studie weer op te pakken. Hierdoor heb je natuurlijk een volledig studiejaar gemist en dus studievertraging opgelopen.”
De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat de depressieve klachten van [eiser] ertoe hebben bijgedragen dat [eiser] twee jaar studievertraging heeft opgelopen bij het behalen van zijn derde leerjaar. De rechtbank heeft evenwel te weinig concrete aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat de vertraging van twee jaar volledig is veroorzaakt door de depressie van [eiser] en dat die totale vertraging daarom, gelet op het eerder vastgestelde causaal verband tussen de mishandeling en het ontstaan van de depressie, is te beschouwen als een (verlaat) gevolg van de mishandeling. De rechtbank acht hierbij het volgende van belang.
4.26.
[eiser] heeft geen (medische) informatie naar voren gebracht over de ernst en het verloop van zijn depressieve klachten en de eventuele behandeling daarvan. In maart 2008 heeft de huisarts [eiser] doorverwezen naar een psycholoog voor EMDR-therapie maar niet bekend is of [eiser] aan die doorverwijzing gehoor heeft gegeven en zo ja, wat dit heeft opgeleverd. Niet bekend is ook wat er na 2 juli 2009 is gebeurd. Ter zitting heeft [eiser] aangegeven niet te weten of hij in het schooljaar 2009/2010 onder behandeling is geweest van een psycholoog. Zijn stelling, dat hij in dat schooljaar wel regelmatig met zijn huisarts zou hebben gesproken over zijn psychische klachten, vindt geen steun in het overgelegde journaal. De uitdraai van het huisartsjournaal dateert van 20 januari 2010 en daaruit blijkt dat [eiser], ondanks telefonische en schriftelijke oproepen van de huisarts, tot op dat moment niet bij de huisarts is terug geweest voor diagnostisering of behandeling van zijn depressieve klachten.
4.27.
[eiser] heeft ook niet duidelijk gemaakt wat de oorzaak is geweest van de opgelopen vertraging in de eerste jaren van zijn studie. Niet valt daarom uit te sluiten dat er andere - niet aan de mishandeling te relateren - belemmerende factoren zijn aan te wijzen die [eiser] niet alleen in die eerste jaren parten hebben gespeeld maar die ook hebben bijgedragen aan de studieproblemen in de jaren 2008 tot 2010. In het huisartsjournaal dat [eiser] heeft overgelegd, heeft hij een aantal passages onleesbaar gemaakt, waaronder de notities die zijn huisarts heeft gemaakt in de periode tussen 7 april 2008 en 2 juni 2009 en in de periode tussen 4 juni 2009 en 2 juli 2009. Een toelichting hiervoor heeft [eiser] niet gegeven en niet valt uit te sluiten dat [eiser] in die periodes kampte met een ander - niet aan de mishandeling te relateren - medisch probleem dat het studeren voor [eiser] moeilijk maakte. De hierboven onder 4.25 geciteerde omschrijving van de op school geconstateerde problemen met [eiser] is te weinig specifiek om op basis daarvan aan te nemen dat alle problemen uitsluitend werden veroorzaakt door de depressie van [eiser].
4.28.
De conclusie van de rechtbank luidt daarom dat weliswaar vast staat dat de studievertraging van twee jaar mede is veroorzaakt door de depressieve klachten van [eiser] - die op hun beurt (mede) zijn veroorzaakt door de mishandeling - maar dat niet zeker is in hoeverre die vertraging daardoor is veroorzaakt. Daarvoor is te weinig bekend over de ernst en het verloop van de depressie en over mogelijke andere belemmerende factoren. De rechtbank is van oordeel dat de onzekerheid over het aandeel van de depressie in de studievertraging tot op zekere hoogte voor risico van [gedaagden] dient te komen, en zal één jaar studievertraging toerekenen aan de depressieve klachten van [eiser]. De schade die [eiser] kan vorderen is derhalve de schade die hij heeft geleden doordat hij een jaar later zijn studie heeft afgerond dan zonder de mishandeling het geval zou zijn geweest.
4.29.
[eiser] vordert een bedrag van € 15.224,00 per jaar vertraging op basis van de Letselschade Richtlijn Studievertraging (het normbedrag 2010 voor studenten met havo, mbo of vwo). [gedaagden] voeren hiertegen verweer, onder meer door zich er op te beroepen dat [eiser] in het jaar waarin hij tijdelijk stopte met zijn studie heeft gewerkt en inkomsten heeft gehad, en dat niet vast staat dat [eiser] na eerdere afronding van zijn opleiding werk op zijn opleidingsniveau had kunnen vinden.
4.30.
De rechtbank overweegt als volgt. Aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden doordat hij als gevolg van de mishandeling een jaar langer over zijn studie heeft gedaan en daarom een jaar later kon beginnen met werken op zijn opleidingsniveau. Hieraan doet niet af dat [eiser] tijdens het jaar studieonderbreking bijbaantjes heeft gehad. Uit hetgeen [eiser] ter zitting heeft verklaard volgt dat [eiser] na het behalen van zijn diploma direct aan het werk kon als sporttrainer en dat hij - na een kleine onderbreking medio 2013 - ook thans werkzaam is als sporttrainer. Zijn aanstelling is naar [eiser] stelt gegroeid van aanvankelijk 16 uur per week, via 20 uur per week naar inmiddels 30 uur per week met uitzicht op een fulltime dienstverband. Aannemelijk is dat [eiser] zonder het jaar studievertraging eenzelfde carrièreverloop had gehad en derhalve eerder (meer) inkomsten had kunnen verwerven. In dit geval acht de rechtbank het redelijk dat [eiser] voor de berekening van zijn schade aansluiting zoekt bij het normbedrag per jaar studievertraging voor een MBO-er vanaf 2010 zoals vastgesteld door de Letselschade Raad in haar Richtlijn Studievertraging. Een bedrag van € 15.224,- is daarom toewijsbaar.
Studieschuld
4.31.
[eiser] stelt dat hij door studievertraging op enig moment geen recht meer had op studiefinanciering en daardoor een studieschuld heeft opgebouwd van € 8.843,58 (inclusief rente tot 30 juni 2013) welk bedrag hij zal moeten gaan terugbetalen vanaf december 2014. [gedaagden] verwerpen deze vordering als zijnde onbegrijpelijk.
4.32.
De rechtbank acht aannemelijk dat [eiser] door de studievertraging op enig moment geen recht meer had op een studiebeurs en een lening heeft moeten afsluiten bij de DUO (prod.14). Zoals eerder overwogen is de studievertraging slechts voor een deel (één jaar) toe te rekenen aan [gedaagden], waarbij overigens niet kan worden vastgesteld welke periode dit precies is geweest. Uit de summiere informatie die [eiser] heeft gegeven over zijn studieschuld valt ook niet af te leiden in welke periode(s) die schuld is opgebouwd. De rechtbank gaat er vanuit dat deze studieschuld betrekking heeft op twee studiejaren: [eiser] heeft immers in totaal zeven jaar gestudeerd (tussendoor is hij één jaar gestopt) en hij heeft naar eigen zeggen vijf jaar studiebeurs ontvangen. Rekening houdend met dit alles stelt de rechtbank de schade die [eiser] heeft geleden doordat hij studieschuld heeft opgebouwd gedurende het jaar vertraging dat hij heeft opgelopen als gevolg van de mishandeling ex aequo et bono vast op een afgerond bedrag van € 4.400,-.
Aftrek no-claim
4.33.
[eiser] stelt dat hij ten gevolge van de mishandeling opgenomen is geweest in het ziekenhuis en meerdere behandelingen heeft moeten ondergaan wat ten koste is gegaan van zijn no-claim. Zijn schade bedraagt naar hij stelt € 510,-.
4.34.
De rechtbank overweegt dat de vordering van [eiser] op dit onderdeel moet worden afgewezen omdat [eiser] heeft nagelaten deze post nader toe te lichten of te onderbouwen.
Uittreksel GBA
4.35.
[eiser] vordert vergoeding van de € 40,- die hij heeft moeten betalen om de adressen van [gedaagden] te achterhalen teneinde hen aansprakelijk te kunnen stellen en te kunnen dagvaarden, welke kosten buiten de aan hem verleende toevoeging vallen en door hemzelf zijn voldaan.
4.36.
De rechtbank volgt [gedaagden] in hun verweer dat deze kosten niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen maar behoren tot de kosten ter instructie van de zaak waarop de proceskostenveroordeling ziet.
Mantelzorg
4.37.
[eiser] stelt dat hij na de mishandeling een tijdlang niet voor zichzelf heeft kunnen zorgen en vordert in verband hiermee op basis van de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp een vergoeding van € 60,- per week gedurende dertien weken: € 780,-. Ter zitting heeft de raadsman van [eiser] toegelicht dat het hier gaat om een vergoeding voor de zorg die is verleend door de vader van [eiser], bestaande uit intensieve zorg in de periode dat [eiser] op bed lag en psychische ondersteuning in de periode dat [eiser] niet alleen thuis wilde zijn en niet alleen de straat op durfde.
4.38.
[gedaagden] betwisten dat [eiser] gedurende drie maanden mantelzorg nodig heeft gehad.
4.39.
De rechtbank overweegt, zoals ter zitting ook door [eiser] is onderkend, dat de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp ziet op een vergoeding voor door familie of vrienden verleende hulp bij huishoudelijke werkzaamheden die voorheen door de benadeelde werden verricht. Dat is niet waar de vordering van [eiser] op ziet. [eiser] vordert de schade die hij lijdt doordat hij een tijdlang verzorging nodig heeft gehad, die aan hem is verleend door zijn vader. De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie de kosten van verzorging van een slachtoffer door de aansprakelijke partij moeten worden vergoed - ook als die verzorging wordt uitgevoerd door een familielid die daarvoor geen kosten in rekening brengt - indien het in de betreffende situatie normaal en gebruikelijk is dat die verzorging wordt gedaan door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners (zie o.a. ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, ECLI:NL:HR:2003:AF5891 en ECLI:NL:HR:2008:BE9998). Dat de zorg die [eiser] nodig had naar zijn aard en/of duur uitsteeg boven de gebruikelijke zorg die familieleden elkaar bieden, en dat het normaal en gebruikelijk zou zijn geweest hiervoor professionele betaalde krachten in te schakelen, is niet gesteld en acht de rechtbank ook niet aannemelijk. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Reis-/parkeerkosten
4.40.
[eiser] stelt dat hij voor de vele bezoeken aan behandelaars reiskosten heeft moeten maken die voor vergoeding in aanmerking komen. Uitgaande van de door de Letselschaderaad vastgestelde normbedragen voor kilometervergoeding heeft [eiser] zijn schade berekend op € 495,13 (prod.16). [eiser] vordert (abusievelijk) een bedrag van € 479,13 maar ziet uitdrukkelijk af van een eisvermeerdering op dit punt.
4.41.
[gedaagden] voeren ter verweer aan dat de kosten betrekking hebben op de behandeling van de polsklachten en andere niet aan hen te wijten problemen.
4.42.
De rechtbank volgt het verweer van [gedaagden] dat kosten die zijn gemaakt in verband met de polsfractuur niet voor vergoeding in aanmerking komen (zie hiervoor onder 4.12 en 4.13). Het gaat hier om de bezoeken op 6 december 2005, 10 januari 2006, 8 februari 2007, 15 februari 2007, 22 februari 2007 en de acht bezoeken aan het UMC in Utrecht vanaf augustus 2007. Van de overige gespecificeerde kosten acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat deze verband hebben gehouden met de gevolgen van de mishandeling en voor vergoeding door [gedaagden] in aanmerking komen. Een bedrag van € 125,42 is daarom toewijsbaar.
Daggeldvergoeding ziekenhuis
4.43.
[eiser] stelt dat hij (in 2005, 2006 en 2007) in totaal vijf dagen in het ziekenhuis opgenomen is geweest en hij vordert in verband daarmee een bedrag van € 123,00 op basis van de daarvoor geldende aanbeveling van de Letselschade Raad. [gedaagden] voeren verweer.
4.44.
De rechtbank acht een bedrag van € 23,00 toewijsbaar in verband met de (dag)opname van [eiser] op 9 november 2005 voor het onder algehele narcose reponeren van de neusfractuur. Naar de rechtbank begrijpt vonden de overige opnames plaats in verband met de polsfractuur van [eiser]. Nu de polsfractuur niet door de mishandeling is veroorzaakt (zie hiervoor onder 4.12 en 4.13) zijn [gedaagden] hiervoor geen vergoeding verschuldigd.
Medische kosten
4.45.
[eiser] vordert vergoeding van de medische kosten die hij heeft moeten maken na de mishandeling en die door zijn zorgverzekeraar niet zijn vergoed (€ 196,10). Ook vordert hij een vergoeding voor de kosten die hij heeft moeten maken om een rapport te verkrijgen van zijn medisch adviseur (€ 612,86) en voor het opvragen van medische informatie bij zijn huisarts, het UMC, de psycholoog, en het Catharina ziekenhuis (€ 126,11).
[gedaagden] voeren verweer.
4.46.
De rechtbank is van oordeel dat de medische kosten van de huisarts, de tandarts en de psycholoog die voor rekening van [eiser] zijn gekomen (€ 187,10) voor vergoeding in aanmerking komen. Dit geldt niet voor de kosten van de fysiotherapie (paramedische zorg) omdat, zoals eerder overwogen, de polsklachten niet in causaal verband staan met de mishandeling.
4.47.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor het inwinnen van medische informatie bij behandelaars en van medisch advies bij MediThemis weliswaar kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW maar toch niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen omdat het hier (tevens) gaat om kosten ter instructie van de zaak waarop de proceskostenveroordeling ziet. Zie in dit verband ook hierna onder 4.63.
Verhoogde economische kwetsbaarheid
4.48.
[eiser] stelt dat hij vanwege het opgelopen fysieke en psychische letsel een meer kwetsbare positie inneemt op de arbeidsmarkt dan zonder de mishandeling het geval zou zijn geweest. Op basis van de aanbevelingen van de Letselschade Raad vordert [eiser] in verband hiermee een schadevergoeding van € 5.000,-.
[gedaagden] voeren verweer.
4.49.
De rechtbank is van oordeel dat deze vordering moet worden afgewezen. Dat de mishandeling heeft geleid tot blijvende fysieke of psychische beperkingen bij [eiser] waardoor hij in de toekomst bij een eventueel ontslag moeilijker weer aan werk zal kunnen komen, is gesteld noch gebleken. Anders dan [eiser] stelt, volgt uit de brieven van de psycholoog uit 2006 en het rapport van de medisch adviseur niet dat [eiser] door de ontwikkelde psychische problematiek thans nog altijd belemmerd wordt bij het vervullen van zijn dagelijkse activiteiten. Ter zitting heeft [eiser] verklaard over het hervatten van zijn studie in 2010, over het behalen van zijn diploma in 2012 en over het verloop van zijn carrière tot op dit moment. Dat [eiser] de laatste jaren aan de mishandeling te relateren beperkingen heeft ondervonden die het vinden van werk hebben bemoeilijkt, is niet gesteld en blijkt ook nergens uit. Hij heeft verklaard dat het op psychisch gebied nu goed met hem gaat. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende grond om aan te nemen dat sprake is van verhoogde economische kwetsbaarheid.
Smartengeld
4.50.
[eiser] stelt dat de mishandeling een grote impact heeft gehad en hij meent dat daarvoor een immateriële schadevergoeding moet worden betaald van in totaal € 18.205,00 (waarvan € 2.150,- reeds door [gedaagden] is voldaan). [eiser] maakt daarbij een verdeling naar de soorten letsel die hij als gevolg van de mishandeling heeft opgelopen: hoofd/hersenletsel, polsletsel, neusletsel, gebitsletsel en zwellingen/schaafwonden in het gezicht. Hij kent aan elk van deze letsels bedragen toe, telkens met verwijzing naar in zijn ogen vergelijkbare gevallen genoemd in de Smartengeldbundel 2009. Ook wijst hij op zijn psychisch letsel.
4.51.
[gedaagden] menen dat zij niet meer verschuldigd zijn dan het in het rapport van Bureau Schadebemiddeling genoemde bedrag van € 2.150,- aan immateriële schadevergoeding dat zij reeds hebben voldaan.
4.52.
Het vaststellen van de omvang van geleden immateriële schade betreft een begroting van een naar billijkheid vast te stellen vergoeding. Daarbij moet rekening gehouden worden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de aard van het letsel, de duur en intensiteit van de uit de gebeurtenis voorvloeiende gevolgen voor de benadeelde en de ernst van de inbreuk op diens rechtsgevoel. De rechtbank houdt bij de begroting ook rekening met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het eenvoudigweg optellen van diverse bedragen uit de Smartengeldbundel 2009 – zoals [eiser] in de dagvaarding voorstaat – leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een billijk resultaat. De bedragen die in de door hem genoemde (gesteld vergelijkbare) zaken aan de benadeelde zijn toegekend zijn immers niet gebaseerd op de aanwezigheid van een bepaald type letsel (zoals bijvoorbeeld het geval is in een letseltabel bij een ongevallenverzekering), maar hebben telkens betrekking op het geheel aan feiten en omstandigheden dat zich in die concrete zaak heeft voorgedaan.
4.53.
Bij het bepalen van de aan [eiser] toe te kennen immateriële schadevergoeding stelt de rechtbank voorop dat hetgeen hem is overkomen moet worden aangemerkt als een grove schending van zowel zijn lichamelijke als zijn geestelijke integriteit. [eiser] is op 17‑jarige leeftijd, voor hem onverwacht en zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging bestond, slachtoffer geworden van een ernstig geweldsincident. Hij is door twee personen belaagd en, terwijl hij in weerloze positie op de grond lag, langdurig geschopt tegen zijn rug, hoofd en gezicht. Ten slotte hebben zijn belagers hem bebloed naar zijn ouderlijk huis gebracht/gesleept, met de bedoeling hem zo te dwingen tot afgifte van de aan één van hen toebehorende jas. Tijdens de mishandeling heeft [eiser] gedacht dat hij dood zou gaan en er is een moment geweest waarop hij hoopte op een definitieve doodschop. Het op hem uitgeoefende geweld heeft geleid tot ernstig fysiek letsel. In zijn linkeroog is een bloeduitstorting ontstaan, waardoor hij dubbel en wazig zag. Hij had duidelijke verschijnselen van een hersenschudding. Zijn rug was van zijn schouders tot zijn middel gekneusd en zijn voeten waren pijnlijk. Hij had pijnlijke plekken op zijn achterhoofd en door restanten van onderhuidse bloedingen kreeg hij na enkele weken last van haaruitval. De neus van [eiser] was aan twee zijden gebroken. Daarvoor was een operatie nodig waarna [eiser] gedurende 13 dagen een gipskapje heeft moeten dragen. Zijn reukvermogen is verminderd. Hij heeft een stukje van zijn voortand verloren en hij had diverse zwellingen en schaafwonden in het gezicht. De mishandeling heeft naast het fysieke letsel ook ernstige psychische klachten - met name forse angstklachten - bij [eiser] veroorzaakt, waarvoor hij zich onder behandeling heeft moeten stellen en die hebben bijgedragen aan het ontstaan van depressieve klachten. [eiser] heeft een aantal weken nodig gehad om fysiek te herstellen en een veel langere periode om van zijn psychische klachten af te raken. Het incident heeft, met name door de psychische gevolgen daarvan, meerdere jaren van [eiser]’ leven overschaduwd en geresulteerd in een studievertraging. Inmiddels gaat het goed met [eiser] en ziet zijn toekomst er positief uit.
4.54.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank een vergoeding van € 4.000,00 ter zake van smartengeld redelijk. Op dit bedrag zal in mindering worden gebracht het bedrag van € 2.150,- dat [gedaagden] reeds aan [eiser] hebben voldaan. De rechtbank zal het nog te vergoeden bedrag aan immateriële schade daarom vaststellen op een bedrag van € 1.850,00.
Reeds betaalde schade
4.55.
Het staat vast dat [gedaagden] reeds een vergoeding hebben betaald aan [eiser] ter zake van materiële schade (€ 946,67) en immateriële schade (€ 2.150,00).
[eiser] heeft hiermee rekening gehouden door deze bedragen volledig in mindering te brengen op de door hem gevorderde totaalbedragen voor respectievelijk materiële en immateriële schade (zie ook het overzicht hierna).
Resumerend
4.56.
Hieronder volgt een overzicht van de schadeposten zoals respectievelijk gevorderd en toewijsbaar.
Schadepost
gevorderd
toewijsbaar
studievertraging
€ 45.672,00
€ 15.224,00
studieschuld DUO
€ 8.843,58
€ 4.400,00
no-claim zorgkosten
€ 510,00
-
Uittreksel GBA
€ 40,00
-
mantelzorg
€ 780,00
-
reis-/parkeerkosten
€ 479,13
€ 125,42
daggeldvergoeding ziekenhuis
€ 123,00
€ 23,00
medische kosten (eigen risico, eigen bijdrage)
€ 196,10
€ 187,10
medische kosten (ex artikel 6:96 lid 2 sub b BW)
€ 738,97
-
verhoogde economische kwetsbaarheid
€ 5.000,00 +
- +
Totaal materiële schade
€ 62.382,78
€ 19.837,36
-/- reeds betaald
€ 946,67 -/-
€ 946,67 -/-
€ 61.436,11
€ 18.890,69
Smartengeld
€ 18.205,00 +
€ 4.000,00 +
-/- reeds betaald
€ 2.150,00 -/-
€ 2.150,00 -/-
€ 16.055,00
€ 1.850,00
Totaal schade
€ 77.491,11
€ 20.740,69
Wettelijke rente
4.57.
[eiser] vordert wettelijke rente over de door hem gevorderde bedragen vanaf de datum van de mishandeling. Ter zitting heeft zijn raadsman toegelicht dat over de materiële schadeposten rente wordt gevorderd vanaf het moment dat die schade is ingetreden, en over de immateriële schade vanaf het moment van de mishandeling.
4.58.
[gedaagden] voeren ter verweer aan dat over de zeven jaren dat [eiser] de zaak heeft laten liggen in redelijkheid geen rente kan worden gevorderd. De schade heeft zich bovendien pas later voorgedaan en [gedaagden] menen dat eventuele rente niet eerder kan ingaan dat per datum dagvaarding.
4.59.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat [eiser] eerst in januari 2010 - derhalve ruim vier jaar na de mishandeling - een aansprakelijkstelling heeft verstuurd maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij thans in redelijkheid geen rente kan vorderen. Bij een verbintenis tot vergoeding van schade wegens onrechtmatig handelen gaat de wettelijke rente in op het moment dat die verbintenis opeisbaar is en dat is in de regel het moment waarop de schade geacht moet worden te zijn geleden.
4.60.
Voor de immateriële schade geldt als ingangsdatum de datum van de mishandeling, te weten 29 oktober 2005. De schade wegens studievertraging moet geacht worden te zijn geleden gedurende het jaar waarin [eiser] zonder die vertraging reeds zou zijn afgestudeerd. De rechtbank neemt als ingangsdatum van de wettelijke rente over deze schade de datum gelegen in het midden van dit jaar, te weten 1 juni 2012. De schade wegens de opgelopen studieschuld is nog niet geleden. Zoals [eiser] ter zitting heeft aangegeven dient hij eerst in december 2014 te beginnen met terugbetalen. Voor de terugbetaling van deze schuld aan de DUO geldt bovendien een lange terugbetalingstermijn van (minimaal) 15 jaar. De rechtbank ziet dan ook geen grond de wettelijke rente over deze studieschuld eerder te laten ingaan dan halverwege deze terugbetalingstermijn, te weten op 1 juni 2022.
4.61.
Over de reis- en parkeerkosten, de ziekenhuisvergoeding en de medische kosten zal de rechtbank geen wettelijke rente toewijzen omdat [gedaagden] reeds in 2006 een vergoeding aan [eiser] hebben betaald en deze vergoeding door [eiser] ook in mindering is gebracht op het totaalbedrag van zijn vordering. De rechtbank acht het redelijk er vanuit te gaan dat deze vergoeding onder meer zag op deze schadeposten.
Buitengerechtelijke kosten
4.62.
[eiser] vordert een vergoeding van € 9.000,- voor de buitengerechtelijke werkzaamheden die naar hij stelt door zijn advocaat zijn verricht en die geheel voor zijn rekening zullen komen omdat de aan hem verleende toevoeging zal worden ingetrokken indien hij meer dan € 10.570,- (50% van het heffingsvrij vermogen) zal ontvangen uit hoofde van schade-uitkering. [eiser] heeft een urenoverzicht overgelegd van zijn advocaat.
[gedaagden] voeren verweer.
4.63.
De rechtbank overweegt dat het feit dat aan [eiser] een toevoeging is verleend weliswaar geen belemmering hoeft te zijn voor het toewijzen van buitengerechtelijke kosten, maar dat de vordering van [eiser] toch niet kan worden toegewezen omdat hij onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de gemaakte kosten betrekking hebben op andere werkzaamheden dan die ter instructie van de zaak of ter voorbereiding van de procedure. De advocaat van [eiser] heeft het dossier eind november 2009 in behandeling genomen, in januari 2010 een aansprakelijkstelling verstuurd aan [gedaagden], op 27 maart 2012 een regelingsvoorstel verzonden aan [gedaagden] dat door hen niet is aanvaard, en vervolgens in september 2013 een dagvaarding uitgebracht. De advocaat van [eiser] heeft ook werkzaamheden verricht ter inventarisatie van de schade van [eiser]. De rechtbank is van oordeel dat het hier gaat om de gebruikelijke werkzaamheden ter voorbereiding van een gerechtelijke procedure, waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. Voor afzonderlijke vergoeding van deze werkzaamheden is geen ruimte.
Proceskosten
4.64.
[gedaagden] zullen als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden als volgt begroot:
- dagvaarding € 96,76
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 75,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 1.959,76
4.65.
Omdat [eiser] met een toevoeging procedeert zijn of worden de explootkosten voor het uitbrengen van de dagvaarding op grond van artikel 40 Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 voor 75% door de rechtbank aan de deurwaarder voldaan. In verband hiermee zal de rechtbank [gedaagden] veroordelen om een bedrag van € 72,57 (75% van € 96,76) te voldoen aan de griffier van de rechtbank.
4.66.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de navolgende wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 20.740,69 (twintigduizend zevenhonderdveertig euro en negenenzestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW:
- over € 1.850,00 met ingang van 29 oktober 2005 tot de dag van volledige betaling,
- over € 15.224,00 met ingang van 1 juni 2012 tot de dag van volledige betaling, en
- over € 4.400,00 met ingang van 1 juni 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.959,76, waarvan € 72,57 aan explootkosten na ontvangst van een daartoe strekkend betalingsverzoek van de griffie moet worden voldaan aan de griffier door overmaking op rekeningnummer NL53RBOS056.99.90.572 ten name van Arrondissement 536 's-Hertogenbosch onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.