In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Gemert-Bakel over de onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2013. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning en de daarop gebaseerde OZB-aanslag. De heffingsambtenaar had het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij meende dat het bezwaar niet gericht was tegen de aanslag maar tegen het OZB-tarief, wat volgens hem niet mogelijk was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het bezwaar van de eiser wel degelijk gericht was tegen de OZB-aanslag en niet tegen het tarief. Dit leidde tot de conclusie dat de heffingsambtenaar ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.
De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke argumenten van de eiser beoordeeld. De eiser stelde dat de verhoging van het OZB-tarief met 89% ten opzichte van het voorgaande jaar onredelijk en willekeurig was. De gemeente Gemert-Bakel verdedigde de verhoging door te wijzen op haar financiële situatie en de noodzaak om de tarieven te verhogen om aan de begrotingseisen te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeenteraad de bevoegdheid heeft om de OZB-tarieven vast te stellen en dat deze bevoegdheid niet in strijd is met hogere wettelijke bepalingen. De rechtbank concludeerde dat de verhoging van het OZB-tarief niet leidt tot willekeurige of onredelijke belastingheffing.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser gegrond verklaard, de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar van de eiser tegen de OZB-aanslag ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gemeente het griffierecht aan de eiser moet vergoeden en de proceskosten moet vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.