201208659/1/R4.
Datum uitspraak: 31 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de coöperatie Coöperatieve Zuidelijke Aan- en Verkoopvereniging U.A. (hierna: CZAV), gevestigd te Wemeldinge, gemeente Kapelle, en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oostflakkee, thans gemeente Goeree-Overflakkee,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2012, kenmerk 2012-VII-10, heeft de raad het bestemmingsplan "Achthuizen/Langstraat/Zuidzijde" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [belanghebbende] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2013. Ter zitting heeft de advocaat van [belanghebbende] gemeld dat CZAV het door [belanghebbende] ingestelde beroep heeft overgenomen en dat zij mede namens CZAV in deze procedure optreedt. Ter zitting zijn derhalve verschenen CZAV en anderen, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, en de raad, vertegenwoordigd door F. ten Brinke, werkzaam bij de gemeente. Voorts is daar gehoord Kroon Projectontwikkeling B.V., belanghebbende, vertegenwoordigd door ing. P.L.A. Ritsen en drs. P. Gestel.
Overwegingen
Algemeen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan is hoofdzakelijk consoliderend van aard. In Achthuizen voorziet het plan in de mogelijkheid tot de bouw van een aantal nieuwe woningen.
Ontvankelijkheid beroep van CZAV
3. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van CZAV niet-ontvankelijk is, voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen - 3" dat ziet op het perceel aan de Achthuizensedijk, door CZAV omschreven als locatie 2, alsmede voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 8" dat ziet op het perceel tussen de Zandweg en de Achthuizensedijk, door CZAV omschreven als locatie 3. De raad voert hiertoe aan dat het beroep voor zover gericht tegen locaties 2 en 3 niet steunt op een door [belanghebbende] bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
3.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
3.2. [belanghebbende] heeft in haar zienswijze de raad verzocht ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel aan de [locatie], door [belanghebbende] omschreven als locatie 1, de feitelijke situatie als zodanig te bestemmen, in verband met haar wens om haar bedrijfsvoering op locatie 1 voorlopig voort te kunnen zetten als gevolg van onzekerheid over woningbouw op die locatie door het intrekken van een bieding door de beoogde ontwikkelaar. De raad had deze zienswijze naar het oordeel van de Afdeling, met name gelet op de samenhang tussen de locaties 1, 2 en 3, zo moeten begrijpen dat [belanghebbende] met haar zienswijze beoogde te bewerkstelligen dat de bedrijfsvoering ongewijzigd kon worden voortgezet. Voor zover niet is uitgesloten dat de bestemmingen voor locaties 2 en 3 deze bedrijvigheid kunnen belemmeren, had de zienswijze derhalve ook betrekking op locaties 2 en 3. In zoverre steunt het beroep van CZAV, die immers het beroep heeft overgenomen voor zover ingesteld door [belanghebbende], ook wat locaties 2 en 3 betreft op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
3.3. Het standpunt van de raad kan, gelet op het vorenstaande, niet worden gevolgd.
4. Nu CZAV het beroep, voor zover ingesteld door [belanghebbende], heeft overgenomen, behoeft het betoog van de raad dat [belanghebbende] geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep, geen bespreking meer.
Ontvankelijkheid beroep, voor zover ingesteld door anderen dan CZAV
5. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], niet-ontvankelijk is. De raad voert hiertoe aan dat zij geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.
5.1. [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ten aanzien van locatie 1 overweegt de Afdeling als volgt. Weliswaar heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan, in zoverre dat de bestemming voor locatie 1 is gewijzigd van "Wonen - Uit te werken" in "Bedrijf", maar het beroep van [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] is slechts ontvankelijk voor zover zij door deze wijzigingen in een nadeliger positie zijn gebracht. Nu het ontwerpplan voorzag in minder mogelijkheden voor de door [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] gewenste bedrijvigheid en bedrijfswoningen op locatie 1, zijn [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] door de wijzigingen niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over locatie 1.
Ten aanzien van locaties 2 en 3 overweegt de Afdeling als volgt. Eerst na de wijziging van de bestemming voor locatie 1 van "Wonen - Uit te werken" in "Bedrijf" ontstond er voor [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] aanleiding om zich te richten tegen mogelijke beperkingen die de bestemmingen voor locaties 2 en 3 meebrengen voor de met de gewijzigde bestemming bij recht mogelijk gemaakte bedrijfsvoering ter plaatse van locatie 1. Gelet hierop kan het hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over locaties 2 en 3.
5.2. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], is niet-ontvankelijk voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat ziet op locatie 1 en is voor het overige ontvankelijk.
Opslag kunstmest en vloeibare brandstoffen
6. Het beroep van CZAV is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat ziet op locatie 1. CZAV voert aan dat het plan de mogelijkheden ter plaatse beperkt ten opzichte van het voorheen geldende plan en de huidige bedrijfsvoering niet toelaat. Meer in het bijzonder laat het plan volgens CZAV ten onrechte de opslag van nitraathoudende- en niet-nitraathoudende kunstmest en de bovengrondse opslag van vloeibare brandstoffen niet toe. Verder betoogt CZAV dat toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels de huidige bedrijfsvoering evenmin zal kunnen toelaten. Volgens CZAV is daarvoor een ruimere afwijkingsbevoegdheid noodzakelijk en wordt bovendien niet aan de voorwaarden voor toepassing van de afwijkingsbevoegdheid voldaan.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in de weg staat aan de opslag van niet-nitraathoudende kunstmest die op locatie 1 plaatsvindt. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de opslag van vloeibare brandstoffen op locatie 1 niet is toegestaan. Daarvoor is een omgevingsvergunning vereist, waarover CZAV niet beschikt. Bovendien staat het Besluit externe veiligheid inrichtingen in de weg aan verlening van een dergelijke vergunning, aldus de raad.
6.2. Blijkens de verbeelding zijn aan locatie 1 de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie B1" en "specifieke vorm van bedrijf-2" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie B1" bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie B1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging'.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-2" tevens bestemd voor dienstverlening ten behoeve van groothandel in akkerbouwproducten, met SBI-code 5121.
Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels kan het bevoegd gezag afwijken van lid 4.1 om bedrijven toe te laten uit ten hoogste twee categorieën hoger dan in lid 4.1, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals in lid 4.1 genoemd, of om bedrijven toe te laten die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging' zijn genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals in lid 4.1 genoemd.
6.3. Ten aanzien van het gebruik van locatie 1 als bovengrondse opslag voor brandbare vloeistoffen overweegt de Afdeling als volgt. Locatie 1 was op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan bestemd voor bedrijfsactiviteiten in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, waaronder verkooppunten van motorbrandstoffen. Blijkens de Staat van Bedrijfsactiviteiten die als bijlage 2 bij het voorheen geldende bestemmingsplan was gevoegd, viel de bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in categorie 3, behoudens de bovengrondse opslag van minder dan 10 m³ aan brandbare vloeistoffen van de klasse K3. Voor het overige was het gebruik van locatie 1 als bovengrondse opslag voor brandbare vloeistoffen derhalve onder het voorheen geldende bestemmingsplan niet bij recht toegestaan.
Voor zover de vloeibare brandstoffen die op locatie 1 bovengronds worden opgeslagen niet behoren tot de klasse K3 of de hoeveelheid vloeibare brandstoffen de 10 m³ overschrijdt, is geen sprake van bestaand legaal gebruik dat de raad in beginsel bij recht mogelijk had moeten maken. Het betoog van CZAV dat locatie 1 in het voorheen geldende bestemmingsplan was bestemd als verkooppunt van motorbrandstoffen, en dat daarmee de bovengrondse opslag van vloeibare brandstoffen in het voorheen geldende bestemmingsplan als zodanig was bestemd, leidt niet tot een ander oordeel. De bovengrondse opslag van vloeibare brandstoffen is immers niet per definitie inbegrepen in het voorheen toegestane verkooppunt van motorbrandstoffen, reeds omdat de bovengrondse opslag van vloeibare brandstoffen niet noodzakelijk is voor het exploiteren van een verkooppunt van motorbrandstoffen. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de mogelijkheden voor opslag van vloeibare brandstoffen niet te verruimen.
De raad heeft evenwel niet onderzocht in hoeverre voorafgaand aan het bestreden besluit op locatie 1 bovengrondse opslag van vloeibare brandstoffen plaatsvond die wel was toegestaan onder het voorheen geldende bestemmingsplan, en die derhalve in beginsel als zodanig bij recht mogelijk had moeten worden gemaakt. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.
6.4. Ten aanzien van het gebruik van locatie 1 als opslagruimte voor kunstmest overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens bijlage 2 bij het voorheen geldende bestemmingsplan, was de opslag van nitraathoudende kunstmest niet opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, zodat deze activiteit onder het voorheen geldende plan in het geheel niet was toegestaan. De opslag van nitraathoudende kunstmest op locatie 1 vormt derhalve geen bestaand legaal gebruik dat de raad in beginsel bij recht mogelijk had moeten maken. Gelet op de aanwezigheid van woningen in de nabijheid van locatie 1 heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om deze bedrijvigheid ter plaatse niet mogelijk te maken.
De raad heeft ter zitting aangegeven dat hij de opslag van niet-nitraathoudende kunstmest op locatie 1 heeft willen toestaan. Aan locatie 1 zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie B1" en "specifieke vorm van bedrijf-2" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels is locatie 1 hiermee bestemd voor dienstverlening ten behoeve van groothandel in akkerbouwproducten, met SBI-code 5121. In de Staat van bedrijfsactiviteiten behorende bij de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: VNG-brochure), is de groothandel in kunstmeststoffen opgenomen onder SBI-code 5155.2. Artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels vermeldt deze code niet bij de ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-2" toegestane bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop is de opslag van niet-nitraathoudende kunstmest op locatie 1 niet als zodanig bestemd, terwijl de raad wel heeft beoogd deze activiteit toe te staan. Het plan is ook om deze reden in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.
Verlies uitzicht en vrees overlast
7. CZAV en anderen betogen dat de in het plan voorziene woningen leiden tot verlies van uitzicht voor [appellant B], en dat de in het plan voorziene weg leidt tot overlast voor [appellant B] en [appellant C].
7.1. Volgens de plantoelichting wordt met de op locatie 2 voorziene zogenoemde woonzorgcombinatie tegemoet gekomen aan de behoefte aan zorgwoningen. De middels de wijzigingsbevoegdheid voorziene woningen op locatie 3 vormen voorts volgens de plantoelichting een aanvulling op de bestaande woningvoorraad, die voornamelijk bestaat uit goedkope oude rijenwoningen. De te realiseren woningen vormen voor de huidige bewoners van Achthuizen een betaalbare vooruitgang, zo staat in de plantoelichting. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan deze belangen dan aan het belang van [appellant B] bij behoud van zijn huidige uitzicht.
Uit de plantoelichting volgt verder dat de raad het effect van de aanleg van de nieuwe ontsluiting op de Achthuizensedijk op de geluidsbelasting heeft onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt volgens de raad dat er ten aanzien van de bestaande situatie sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. CZAV en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat het plan, voor zover bestreden, bij de woningen van [appellant B] en
[appellant C] niet leidt tot een onaanvaardbaar akoestisch klimaat.
Het betoog faalt.
Beperking bedrijfsvoering, woon- en leefklimaat
8. CZAV en anderen stellen dat wat locatie 2 betreft ten onrechte niet wordt voldaan aan de richtafstand van 50 m die volgens de VNG-brochure geldt voor de opslag van kunstmest en gevoelige functies. Volgens CZAV en anderen is voorts niet onderzocht welk effect de bedrijfsvoering op locatie 1 op het woon- en leefklimaat heeft. CZAV en anderen wijzen er in dit verband op dat er geluidsoverlast kan ontstaan door af- en aanrijdende vrachtwagens en laad- en loswerkzaamheden.
8.1. De raad stelt dat het desbetreffende gebied kan worden aangemerkt als gemengd gebied, en dat gelet daarop een richtafstand van 30 m geldt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de raad in het plan is uitgegaan van de plek waarop de kunstmest en de vloeibare brandstoffen feitelijk worden opgeslagen. De afstand tussen de plek waar de kunstmest en de vloeibare brandstoffen feitelijk worden opgeslagen enerzijds en de bij recht toegestane woningen op locatie 2 en de middels de wijzigingsbevoegdheid voorziene woningen op locatie 3 anderzijds is volgens de raad groter dan 30 m, zodat CZAV niet wordt beperkt in haar bedrijfsvoering. Ten aanzien van het woon- en leefklimaat stelt de raad dat CZAV in haar bedrijfsvoering al rekening diende te houden met de woning die direct naast locatie 1 gelegen is. Gelet hierop is het woon- en leefklimaat ter plaatse van de verderop voorziene woningen voldoende gewaarborgd, aldus de raad. Verder heeft de raad ter zitting toegelicht dat ook thans vrachtwagens af- en aanrijden. Dit heeft volgens de raad niet tot klachten van de omwonenden geleid.
8.2. Blijkens de verbeelding is aan locatie 2 de bestemming "Wonen - 3" toegekend. Aan locatie 3 zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 8" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch" bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Wonen - 3" bestemd voor het wonen met zorg op afstand.
Ingevolge artikel 24, lid 24.2, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 8" het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van woningen.
8.3. Ten aanzien van locatie 3 overweegt de Afdeling als volgt. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het plan kan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemmingen binnen het gebied waarop die wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd indien voldaan wordt aan de bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Derhalve moet reeds bij het vaststellen van een wijzigingsbevoegdheid die woningbouw mogelijk maakt, worden beoordeeld of woningbouw in het gebied waarop deze bevoegdheid rust, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in beginsel aanvaardbaar is. De concrete invulling van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust, is thans echter niet aan de orde en kan pas bij het mogelijke wijzigingsplan aan de orde worden gesteld. Dit betekent dat in dit geval bezien moet worden of een invulling mogelijk is, waarbij de raad in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat het bedrijf van CZAV niet onevenredig wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering.
De afstand tussen locatie 1 en de middels de wijzigingsbevoegdheid op locatie 3 voorziene woningen bedraagt minimaal 60 m. Gelet hierop en gezien de aard van de bedrijvigheid op locatie 1 geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aannemelijk heeft kunnen achten dat er op zodanige wijze invulling aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden gegeven dat bij de voorziene woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, terwijl de bedrijvigheid op locatie 1 niet onevenredig wordt beperkt als gevolg van die woningen. Gelet op hetgeen CZAV en anderen naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad de onderhavige wijzigingsbevoegdheid niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.
Het betoog faalt.
8.4. Ten aanzien van locatie 2 overweegt de Afdeling als volgt. De afstand tussen locatie 1 en de op locatie 2 voorziene woningen bedraagt minimaal ongeveer 16 m. De raad heeft, door uit te gaan van de afstand tussen de plek waar de kunstmest en de vloeibare brandstoffen feitelijk worden opgeslagen en de voorziene woningen op locatie 2, miskend dat de afstanden uit de VNG-brochure in beginsel dienen te worden gemeten vanaf de grens van het bestemmingsvlak van een bedrijf en niet vanaf het bouwvlak. De raad heeft gelet hierop niet met de vereiste zorgvuldigheid beoordeeld wat de gevolgen van de op locatie 2 voorziene woningen zijn voor de bedrijfsvoering van CZAV. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.
Wat de aantasting van het woon- en leefklimaat door geluidhinder betreft, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter onderbouwing van het standpunt dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat, volstaan met de stelling dat het woon- en leefklimaat onder het voorheen geldende plan aanvaardbaar was. De raad heeft hiermee niet inzichtelijk gemaakt dat en waarom het woon- en leefklimaat ter plaatse van de op locatie 2 voorziene woningen aanvaardbaar is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat de bedrijvigheid op locatie 1 niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de op locatie 2 voorziene woningen. Het besluit tot vaststelling van het plan berust in zoverre voorts niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
Conclusie
9. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond, voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat ziet op locatie 1, en voor zover het is gericht het plandeel met de bestemming "Wonen - 3" dat ziet op locatie 2. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij deze plandelen zijn vastgesteld. Voor het overige is het beroep ongegrond.
9.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen ten aanzien van het plandeel dat hierna in de beslissing nader is aangeduid als onderdeel III.a. met inachtneming van deze uitspraak binnen 26 weken een nieuw plan vast te stellen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen.
Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling voorts aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel III.b. van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant A] B.V., [appellant B], [appellant C] en [appellant D], en voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat ziet op het perceel aan de [locatie], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oostflakkee, Goeree-Overflakkee van 5 juli 2012, voor zover daarbij:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat ziet op het perceel aan de [locatie] is vastgesteld;
b. het plandeel met de bestemming "Wonen - 3" dat ziet op het perceel aan de Achthuizensedijk is vastgesteld;
IV. draagt de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het plandeel onder III.a. en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken;
V. draagt de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III.b. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee tot vergoeding van bij de coöperatie Coöperatieve Zuidelijke Aan- en Verkoopvereniging U.A. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee, aan de coöperatie Coöperatieve Zuidelijke Aan- en Verkoopvereniging U.A. en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013
528-786