ECLI:NL:RBOBR:2014:1606

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2014
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_5278
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergaarplicht van bestuursorganen onder de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 7 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) over de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De eiser had verzocht om informatie met betrekking tot een boetebeschikking die hij had ontvangen van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) en had aanvullende documenten gevraagd die volgens hem onder de CVOM zouden moeten berusten. De rechtbank oordeelde dat de Wob een bestuursorgaan niet verplicht om informatie elders te vergaren, tenzij deze informatie bij het bestuursorgaan behoort te berusten. De rechtbank stelde vast dat de CVOM het verzoek om openbaarmaking van documenten die niet bij hen berusten, terecht had afgewezen en deze had doorgestuurd naar de politie. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen het niet tijdig nemen van een besluit, omdat de CVOM inmiddels een besluit had genomen. Het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, behalve voor de kosten die verband hielden met het niet tijdig beslissen. De rechtbank benadrukte dat de Wob enkel van toepassing is op bestaande documenten en dat er geen verplichting bestaat om nieuwe documenten te creëren. De uitspraak bevestigt de grenzen van de vergaarplicht van bestuursorganen onder de Wob.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/5278

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,
(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en
Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM), verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser om informatie in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Eiser heeft op 15 november 2013 beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit door verweerder op zijn tegen het primaire besluit ingediende bezwaar.
Bij besluit van 20 november 2013 - ontvangen 23 november 2013 - (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij brieven van 2 december 2013 en 12 maart 2014 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) een boetebeschikking met nummer 7062 5421 7167 6256 ontvangen vanwege een vermeende verkeersovertreding. Bij brief van 4 juni 2013 heeft eiser tegen deze beschikking administratief beroep ingesteld bij verweerder. Tevens heeft hij in deze brief in het kader van de Wob verzocht om alle bestuurlijke documenten die betrekking op die verkeersovertreding, alle documenten waaruit de bevoegdheid en de bekwaamheid volgt van de ambtenaren betrokken bij de waarneming en verwerking van deze overtreding, alle ijkrapporten, mutaties en andere soortgelijke bescheiden die zijn vastgelegd voor de gebruikte meetapparatuur, de waarneming en de meting en informatie ten aanzien van de behandelaar van het onderhavige dossier. Eiser heeft verzocht de documenten zoveel mogelijk digitaal aan te leveren.
Bij het primaire besluit heeft verweerder op dit Wob-verzoek beslist en daarbij het zaaksoverzicht aan eiser verstrekt. Verweerder heeft het Wob-verzoek, voor zover dit betrekking heeft op documenten die niet bij verweerder berusten, doorgestuurd naar de Politie Brabant Zuid-Oost.
Eiser heeft op 7 augustus 2013 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij fax van 20 september 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld ten aanzien van het nemen van een beslissing op het bezwaar en verweerder verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing te nemen.
Bij brief van 15 november 2013 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet (tijdig) nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder op het bezwaar van eiser beslist. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat het verzoek om openbaarmaking terecht en op goede gronden is afgewezen voor zover de stukken niet onder verweerder berusten. Het doorzenden van het Wob-verzoek is eveneens terecht gedaan, omdat verweerder niet over de verzochte documenten beschikt en verweerder er aldus van uitgaat dat deze bij de betreffende opsporingsinstantie berusten. Er bestaat in dit geval geen vergaarplicht voor verweerder. Bij de behandeling van een administratief beroep kan verweerder zich in beginsel beperken tot het zaaksoverzicht. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en er overeenkomstig artikel 4:17, zesde lid, sub c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen dwangsom verschuldigd is.
3.
De rechtbank oordeelt allereerst dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar, omdat verweerder dit besluit alsnog heeft genomen. Het beroep wordt in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor het indienen van het beroepschrift niet-tijdig beslissen, begroot op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt met een waarde per punt van € 487,-, met een wegingsfactor 0,25, gelet op de aard van de zaak).
4.
Eiser heeft zich in beroep - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat verweerder zijn Wob-verzoek ten onrechte deels heeft afgewezen en doorgezonden naar de politie Brabant Zuid-Oost. Documenten die betrekking hebben op een vermeende verkeersovertreding en de daarbij betrokken (opsporings)ambtenaren zouden onder verweerder moeten berusten, zodat op verweerder in het kader van de Wob een vergaarplicht rust ten aanzien van die stukken. Eiser verwijst in dit kader onder meer naar een uitspraak van deze rechtbank van 26 april 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3249, waarin is geoordeeld dat verweerder in het kader van de administratieve heroverweging een vergaringsplicht heeft. Voorts kan de officier van justitie, die werkzaam is voor verweerder, gelet op zijn gezagspositie afgifte van deze documenten afdwingen. De hiërarchische verhouding en de verantwoordelijkheidsrelatie brengen met zich dat verweerder bevoegd en gehouden was de documenten op te vragen bij de opsporingsinstanties die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Verweerder heeft verder rechtstreeks toegang tot het Kenlez-systeem van de politie, zodat verweerder rechtstreeks een foto van een verkeersovertreding kan raadplegen. Gelet hierop is het aannemelijk dat ook een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal rechtstreeks via dit systeem geraadpleegd kan worden, aldus eiser.
5.
De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
6.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ‘document’: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
7.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
8.
Op grond van artikel 4 van de Wob wordt, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
9.
Niet in geschil is dat behoudens het aan eiser verstrekte zaaksoverzicht de overige door eiser gevraagde stukken niet onder verweerder berusten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bevat de Wob geen verplichting voor een bestuursorgaan om documenten, waarvan openbaarmaking is gevraagd, maar die niet (fysiek) bij hem berusten, ergens anders te vergaren. Dat is slechts anders wanneer het gaat om informatie die bij het bestuursorgaan behoort te berusten (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 19 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2008:BC7085). Anders dan in haar uitspraak van 26 april 2013, (hiervoor aangehaald), oordeelt de rechtbank thans dat er geen grond bestaat voor de conclusie dat behoudens het door verweerder verstrekte zaaksoverzicht ook de overige door hem verzochte stukken onder verweerder dienen te berusten. Of verweerder in het kader van het door eiser ingestelde administratief beroep dient te beschikken over alle door eiser gevraagde documenten dan wel of hij in die procedure kan volstaan met een beoordeling van het zaaksoverzicht, dient in die procedure te worden beoordeeld en is in deze procedure niet aan de orde.
De door eiser gestelde omstandigheid dat tussen verweerder en de politie een hiërarchische relatie bestaat en dat verweerder uit het Kenlez-systeem rechtstreeks toegang heeft tot foto’s van overtredingen, betekent niet dat deze informatie zich onder verweerder berust of dat deze bij verweerder behoort te berusten. Evenmin brengt die omstandigheid met zich mee dat op verweerder op grond van de Wob de plicht rust die informatie elders te vergaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek van eiser, voor zover dit betrekking heeft op documenten die niet bij verweerder berusten, maar bij een ander bestuursorgaan, terecht doorgezonden.
10.
De beroepsgrond faalt.
11.
Eiser heeft zich in beroep voorts - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de weigering om informatie aangaande de behandelaar van het administratief beroep te verstrekken, verweerder eraan voorbijgaat dat er meerdere methoden zijn om ambtenaren te identificeren. Die gegevens hoeven niet naar de persoon van de ambtenaar herleidbaar te zijn, zodat bij verstrekking daarvan geen sprake is van strijd met de persoonlijke levenssfeer.
12.
De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
13.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en ook ter zitting opgemerkt dat er geen document bestaat waaruit blijkt welke behandelaar een specifiek verzoek of dossier in behandeling heeft genomen, dan wel waaruit de naam of de initialen van deze behandelaar blijken. Deze mededeling komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk document wel bestaat. Het verzoek richt zich in zoverre dus op een document dat niet bestaat. De Wob is uitsluitend van toepassing op informatie neergelegd in bestaande documenten en bevat geen verplichting om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning (zie bijvoorbeeld ABRvS 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102). De beroepsgrond faalt.
14.
Eiser heeft zich in beroep - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, omdat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Eiser kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard, enkel met het doel de hoorplicht te kunnen passeren en onder een dwangsom uit te komen.
15.
De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
16.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS is daarvan sprake als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3747). Verweerder heeft, gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, dit bezwaar kennelijk ongegrond kunnen achten. Dat het bestreden besluit negen pagina’s beslaat en verweerder er lange tijd over heeft gedaan om op het bezwaar te beslissen, maakt dat niet anders. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake. Voorts is verweerder gelet op artikel 4:17, zesde lid, van de Awb eiser geen dwangsom verschuldigd. De beroepsgrond faalt.
17.
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aangezien de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling dan wel te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 121,75,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. J.M.H. Rijken - Lie, leden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. Kosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.