ECLI:NL:RBOBR:2014:1195

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
SHE 13/3795 en SHE 13/4307
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor uitbreiding melkrundveehouderij wegens onvoldoende waarborgen voor grondgebondenheid en vliegenoverlast

In deze zaak hebben omwonenden en exploitanten van een nabijgelegen bloemkwekerij beroep ingesteld tegen een omgevingsvergunning die is verleend voor de uitbreiding van een melkrundveehouderij. De rechtbank heeft de vergunning vernietigd omdat de vereiste waarborgen voor de grondgebondenheid van het bedrijf onvoldoende waren. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder niet kon aantonen dat minimaal 80% van de ruwvoederwinning afkomstig was van gronden binnen een straal van 15 kilometer van de inrichting. Dit was in strijd met de provinciale Verordening ruimte. De rechtbank stelde vast dat de vergunninghouder over een geliberaliseerde pachtovereenkomst beschikte, maar dat deze niet voldoende waarborg bood voor de duurzaamheid van de grondbeschikking. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de vergunning niet voldoende voorschriften bevatte om vliegenoverlast te voorkomen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door nieuwe voorschriften aan de vergunning te verbinden, waaronder de verplichting om een beheersplan ter voorkoming van vliegenoverlast op te stellen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en afdwingbare voorwaarden in omgevingsvergunningen, vooral in situaties waar de belangen van omwonenden in het geding zijn.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 13/3795
SHE 13/4307
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 maart 2014 in de zaak tussen

1.[persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3], [persoon 4],[personen 5 en 6], [personen 7 en 8], [persoon 9],

te Oploo, eisers 1,
(gemachtigde: mr. E. Beele),

2.[maatschap], te Oploo, eisers 2

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis,
verweerder,
(gemachtigden: J.M.A. van der Burgt-Willems, ing. M.M.J. Pijnenburg,
ing. M.P. Beurskens – Voermans, mr. S.M.A. School en A.C.J. van Helden).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster]te Oploo (verder: vergunninghoudster), gemachtigde mr. J. van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten
bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en milieu, ten behoeve van het uitbreiden en veranderen van een melkveehouderij.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Eisers sub 1 zijn verschenen, met uitzondering van [persoon 4], bijgestaan door hun gemachtigde. Eisers sub 2 zijn verschenen bij [persoon 10] en [persoon 1] en bijgestaan door hun deskundige A. Vernooy. De gemachtigden van verweerder zijn verschenen, met uitzondering van mr. S.M.A. School. [persoon 11] en [persoon 12] zijn namens vergunninghoudster verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Na de zitting heeft vergunninghoudster bij brief van 1 november 2013 stukken aangeleverd. Eisers hebben hierop gereageerd bij brief van 5 december 2013. Op 20 januari 2014 heeft vergunninghoudster nadere stukken aangeleverd onder de voorwaarde dat eisers geen inzage hebben in de stukken. Een andere kamer van deze rechtbank heeft op 23 januari 2014 het verzoek om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Op 27 januari 2014 heeft de rechtbank een inlichtingencomparitie gehouden. Hier zijn [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 5] van eisers 1 verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. [persoon 1] is ook namens eisers 2 verschenen. Namens verweerder zijn J.M.A. van der Burgt-Willems en mr. S.M.A. School verschenen. [persoon 11] is voor vergunninghoudster verschenen, alsmede haar gemachtigde.
Op 27 februari 2014 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Van eisers 1 zijn verschenen [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3], alsmede [persoon 5], bijgestaan door hun gemachtigde. [persoon 1] is ook namens eisers 2 verschenen. Namens verweerder zijn J.M.A. van der Burgt-Willems en mr. S.M.A. School verschenen. [persoon 11] en [persoon 12] zijn namens vergunninghoudster verschenen, alsmede haar gemachtigde.
Overwegingen
Inleiding
1.1
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.2
Vergunninghoudster exploiteert een melkrundveehouderij aan [adres 1] te Oploo, op een bouwblok van 1 hectare, gelegen in het buitengebied van Sint Anthonis tussen agrarische bedrijven en een aantal burgerwoningen, binnen verwevingsgebied. De huidige bedrijfsbebouwing bestaat uit 2 ligboxenstallen, een veldschuur en jongveestal, een mestsilo en een aantal sleufsilo’s voor voeropslag. Het melkveebedrijf is voornemens de bestaande jongveestal en mest- en sleufsilo’s te slopen en uit te breiden met 5 nieuwe stallen, een vaste mestopslag, een loods, 6 sleufsilo’s en 45 kalveriglo’s. Er zullen na de uitbreiding in totaal 800 melkkoeien, 538 stuks vrouwelijk jongvee en 22 vleeskalveren worden gehouden. De droogstaande koeien op het bedrijf worden in de bestaande melkveestal gehuisvest. Deze koeien krijgen weidegang aan de oost- en westzijde van het bedrijf. Het bedrijf zal voor 715 koeien geen weidegang toepassen. In verband met deze plannen heeft het melkveebedrijf op 5 juni 2012, nadien meerdere keren aangevuld, een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend bij verweerder (verder: de aanvraag).
1.3
Eisers 1 zijn woonachtig in de directe omgeving van [adres 1]. Eisers 2 exploiteren een bloemenkwekerij aan [adres 2].
1.4
Verweerder heeft de ontwerp-omgevingsvergunning gepubliceerd en het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken met ingang van 21 maart 2013 ter inzage gelegd. Alle eisers hebben tijdig zienswijzen kenbaar gemaakt.
2. Het bestreden besluit heeft betrekking op de activiteiten bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikelen 2.1 eerste lid onder c, verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 30, van de Wabo, en het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo.
Activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan:
3.1
Eisers 1 voeren aan dat de vergunning is verleend in strijd met artikel 9.3, eerste lid, van Verordening ruimte 2012 (VR2012). Volgens eisers gaat het hier niet om een grondgebonden bedrijf omdat de bedrijfsvoering volledig binnen gebouwen plaatsvindt. Eisers verwerpen verweerders redenering dat reeds sprake is van een grondgebonden bedrijf indien het bedrijf binnen een straal van 15 kilometer over voldoende gronden beschikt om te voorzien in 80% van de benodigde ruwvoerproductie. Dit criterium is bovendien planologisch irrelevant. Eisers hebben in dit verband ook verwezen naar een uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:322.
3.2
Verweerder en vergunninghoudster voeren aan dat geen sprake is van een intensieve veehouderij. Volgens hen betreft het hier een grondgebonden melkrundveehouderij waarvoor in artikel 9.3, eerste lid, van de VR2012 een uitzondering wordt gemaakt. De gemeenteraad van verweerders gemeente heeft de beleidsnotitie ‘Duurzame ontwikkelingsruimte grondgebonden melkrundveehouderij’ (verder: de Beleidsnotitie) vastgesteld om een kwalitatief toetsingskader te bieden. Hierin is een percentage van 80% van de ruwvoerderproductie genoemd, mede omdat een gedeelte van het ruwvoer ook bestaat uit restanten van de voedingsmiddelenindustrie. De aangevraagde vergunning voldoet aan dit toetsingskader hetgeen is bevestigd in een ambtelijk overleg met vertegenwoordigers van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant.
3.3
In artikel 1.1, onder 40), van de VR2012 is de volgende definitie opgenomen van intensieve veehouderij: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij. De VR2012 bevat géén definitie van het begrip ‘Grondgebonden melkrundveehouderij’.
3.4
De VR2012 is gewijzigd met betrekking tot grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel met ingang van 22 maart 2013. Hierbij is een beperking van het bouwblok van een grondgebonden agrarisch bedrijf opgenomen tot 1,5 hectare. Ingevolge artikel 14.4, vijfde lid, van de VR2012 (na wijziging) is de wijziging niet van toepassing op een wijziging van een bestemmingsplan waarvan het ontwerpbesluit voor 22 maart 2013 ter visie is gelegd én voor 1 juli 2013 is vastgesteld.
3.5
In de toelichting op de VR2012 is het volgende opgenomen: “In de definitie is expliciet bepaald dat grondgebonden melkrundveehouderijen niet onder de definitie intensieve veehouderij vallen. Dit zijn in ieder geval melkrundveehouderijen die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang. Een indicatie voor de aard van de bedrijfsvoering wordt gegeven door het gebruikte stalsysteem en de feitelijke inrichting van de stal. Voor de vraag of er voldoende areaal grond voor ruwvoederproductie aanwezig is, wordt nagegaan hoe de ligging van de stallen ten opzichte van aangrenzende gronden en de omvang van de aangrenzende gronden is. Het raadplegen van de vereiste milieuvergunning of melding en de meitellingen zijn tevens een hulpmiddel. Bij een aanvraag voor uitbreiding van het bedrijf moet de ondernemer het al dan niet grondgebonden zijn onderbouwen.”
3.6
In de Beleidsnotitie is een grondgebonden melkrundveehouderij als volgt gedefinieerd: “een melkrundveehouderij die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking heeft voor ruwvoederproductie en/of weidegang. Melkrundveehouderijen tot maximaal 200 melkkoeien en 1,5 ha. bouwvlak (inclusief maximaal 140 stuks bijbehorend jongvee en ruwvoeropslag) worden geacht grondgebonden te zijn.” Onder ‘voldoende areaal voor ruwvoederproductie’ wordt in de Beleidsnotitie verstaan: “wanneer circa 80 procent van de ruwvoederwinning afkomstig is van gronden die zijn gelegen binnen een straal van circa 15 kilometer rondom de betreffende bedrijfslocatie”.
3.7
De bedrijfsvoering van de vergunde inrichting is gericht op het houden van dieren en vindt in overwegende mate in gebouwen plaats. Doorslaggevend is of sprake is van een grondgebonden melkrundveehouderij. Indien sprake is van een grondgebonden melkrundveehouderij, is de inrichting niet aan te merken als een intensieve veehouderij in de zin van de VR2012 en is het verbod in artikel 9.3 van de VR2012 niet van toepassing.
3.8
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aansluiting kunnen zoeken bij de toelichting op de VR2012. De tekst van de VR2012 is, bij gebreke aan een definitie van ‘grondgebonden melkrundveehouderij’ met name wat betreft de term ‘grondgebonden’ voor meerdere uitleg vatbaar. Uit de toelichting van de VR2012 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat de dieren op stal worden gehouden niet doorslaggevend is. Wel doorslaggevend is het areaal grond dat beschikbaar is voor ruwvoerderproductie.
De door eisers aangehaalde uitspraak, leidt niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak had betrekking op een geitenhouderij en niet op een melkrundveehouderij. De rechtbank acht de Beleidsnotitie waarin verdere invulling wordt gegeven aan het begrip grondgebonden melkrundveehouderij niet onredelijk. Deze beroepsgronden treffen dan ook geen doel.
4.1
Eisers 1 hebben voorts aangevoerd dat sprake is van strijd met de gemeentelijke beleidsnotitie omdat niet aan het uitgangspunt wordt voldaan dat 80% van de ruwvoerderproductie afkomstig is van gronden die zijn gelegen binnen een straal van circa 15 kilometer van de bedrijfslocatie. Vergunninghoudster kan dan ook niet voldoen aan vergunningsvoorschrift 1 van bijlage III en er is sprake van een impliciete weigering. Eisers voeren hiertoe aan dat een deel van de gronden in gebruik is op grond van geliberaliseerde pacht. Zij wijzen op het advies van de Adviescommissie agrarische bouwaanvragen (AAB) waarin is opgenomen dat uit de overgelegde pachtovereenkomsten niet de waarborg biedt dat het bedrijf op langere termijn als grondgebonden agrarisch bedrijf kan functioneren. Eisers kunnen verder niet verifiëren of de benodigde gronden zich wel binnen een straal van 15 kilometer bevinden omdat zij geen inzage hebben gehad in de pachtovereenkomsten, niet kunnen nagaan wanneer de pachtovereenkomsten zijn gesloten, op welke wijze de gronden worden gebruikt en of deze gronden niet reeds in gebruik zijn ten behoeve van de door vergunninghoudster geëxploiteerde andere bedrijven. Eisers kunnen dit evenmin verifiëren op basis van de pachtovereenkomsten die na afloop van de zitting door vergunninghoudster zijn overgelegd. Eisers wijzen er hierbij op dat in ieder geval één van de door vergunninghoudster overgelegde overeenkomsten dateert van na het advies van de AAB en één overeenkomst van na de datum van verlening van de vergunning. Eisers hebben verder aangevoerd dat voorschrift 1 van bijlage III bij het bestreden besluit, inhoudende dat circa 80% van de ruwvoederwinning afkomstig moet zijn van gronden binnen een straal van circa 15 km rond het bedrijf die aan het bedrijf ter beschikking staan door middel van eigendom en/of langdurige pacht te onduidelijk is. Verder wijzen zij er op dat gronden weliswaar mogelijk binnen een straal circa 15 kilometer zijn gelegen van het bedrijf maar dat deze gronden liggen aan de overkant van de rivier de Maas en dat de vervoersafstand veel groter is en dat vergunninghoudster ook andere bedrijven heeft.
4.2
Verweerder heeft aangegeven dat vergunninghoudster over 141 hectare landbouwgrond in eigendom, reguliere pacht en erfpacht beschikt. Ook heeft hij 79,54 hectare middels geliberaliseerde pachtovereenkomsten voor zes jaar in gebruik en wordt 6,64 hectare voor 12 jaren gepacht. Verweerder heeft inzage gehad in de pachtovereenkomsten en heeft op basis daarvan vastgesteld dat in totaal 258,56 hectare grond in gebruik is ten behoeve van het bedrijf aan [adres 1], die kan worden benut ten behoeve van de voor dat bedrijf benodigde ruwvoederproductie. Verweerder verwijst naar de conclusie van de AAB van 14 juni 2012 dat wordt voldaan aan de Beleidsnotitie alsmede naar het advies van Land & Co.van 26 juli 2012. Hierbij heeft verweerder opgemerkt dat Land & Co geen onderzoek heeft ingesteld naar de percelen maar is afgegaan op de bevindingen van de AAB. Verweerder acht het voorschrift 1 in bijlage III wel voldoende duidelijk. Verweerder heeft het woord ‘circa’ gebruikt om percelen aan te duiden die gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet binnen de straal van 15 kilometer zijn gelegen. Verweerder heeft ook een overzicht gegeven van de gronden die ter beschikking staan ten behoeve van het andere bedrijf van vergunninghoudster aan [adres 3].
4.3
Vergunninghouder heeft op verzoek van de rechtbank een aantal geliberaliseerde pachtovereenkomsten overgelegd waarbij de naam en adresgegevens van de verpachter en de locatie van de gronden onleesbaar zijn gemaakt. De perceelsgrootte, pachtduur en pachtingangsdatum zijn wel zichtbaar. Voorts heeft vergunninghoudster een overzichtskaart overgelegd waarop de percelen zijn aangegeven.
4.4
Niet in geschil is dat vergunninghoudster de beschikking moet hebben over 258 hectare gronden binnen een straal van 15 kilometer van de bedrijfslocatie. Evenmin in geschil is dat vergunninghoudster ten tijde van het bestreden besluit beschikte over 141 hectare landbouwgrond in eigendom, reguliere pacht of erfpacht. Voor zover eisers betwisten dat de 80% van benodigde opbrengst ruwvoerproductie uit deze gronden kon worden behaald, overweegt de rechtbank dat verweerder dit heeft laten onderzoeken door de AAB en dat het advies van de AAB op dit onderdeel is gebaseerd op het door vergunninghoudster overgelegde teeltplan. De rechtbank ziet in hetgeen door eisers hierover is aangevoerd, geen aanleiding om aan de bevindingen van de AAB op dit onderdeel te twijfelen. Het geschil concentreert zich op de vraag of de 79,54 hectare gronden die in gebruik zijn op basis van een geliberaliseerde pachtovereenkomst van 6 jaren kunnen worden toegerekend aan het bedrijf van vergunninghoudster. Ter invulling van het criterium dat het bedrijf duurzaam de beschikking heeft over een voldoende areaal grond, acht de rechtbank een geliberaliseerde pachtovereenkomst van minimaal 5 jaren voldoende waarborg, mits deze pachtovereenkomst niet tussentijds kan worden opgezegd. Gelet op het advies van Land & Co biedt een pachtduur van minimaal 5 jaren voldoende basis voor continuïteit. In hetgeen eisers hierover hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Het is niet noodzakelijk dat ten tijde van het bestreden besluit reeds zekerheid bestaat over voortzetting van de geliberaliseerde pachtovereenkomst na het verstrijken van de looptijd hiervan, gelet op voorschrift 1 in bijlage III van het bestreden besluit. Wel dient ten tijde van het bestreden besluit vast te staan dat sprake is van een voldoende areaal grond dat duurzaam ter beschikking staat. De rechtbank acht de enkele toezegging dat gronden worden verpacht, onvoldoende. Ook geliberaliseerde pachtovereenkomst met een looptijd van minder dan 5 jaren dienen naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing te blijven. De omstandigheid dat een tweede twaalfjarige pachtovereenkomst is gesloten na het bestreden besluit alsmede de omstandigheid dat vergunninghoudster een perceel van 4.03 hectare grond heeft gekocht, acht de rechtbank niet relevant voor de toetsing van het bestreden besluit aan de Beleidsnotitie omdat deze omstandigheden dateren van na het bestreden besluit.
4.5
Eisers hebben terecht kanttekeningen gemaakt bij het advies van de AAB en het daarop volgende advies van Land & Co omdat in ieder geval één van de overgelegde overeenkomsten voor geliberaliseerde pacht na het advies is gesloten. Weliswaar hebben verweerder en vergunninghoudster aangegeven dat deze overeenkomst een vervolg is op een eerder afgesloten driejarige geliberaliseerde pachtovereenkomst maar gelet op hetgeen hierboven is overwogen, komt aan deze eerdere overeenkomst geen betekenis toe. In zoverre zijn het advies van de AAB en het daarop volgende advies van Land & Co niet geheel concludent. Dit neemt echter niet weg dat verweerder met het overleggen van de latere overeenkomst met een opvolgende pachtperiode van zes jaar, voldoende heeft gemotiveerd dat ten tijde van het bestreden besluit aan de Beleidsnotitie werd voldaan. De rechtbank beschouwt deze pachtovereenkomst als het aanvullen van de aanvraag en niet als wijziging van de aanvraag. De rechtbank acht deze aanvulling toelaatbaar omdat niet valt in te zien hoe derden hierdoor kunnen worden benadeeld. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRS van 27 oktober 2010, (ECLI:NL:RVS:2010:BO1870). Daarom was geen noodzaak het ontwerpbesluit een tweede maal ter inzage te leggen en wordt voldaan aan artikel 14.4, vijfde lid, van de VR2012 (na wijziging).
4.6
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op basis van het advies van de AAB en van Land & Co, in combinatie met de later afgesloten pachtovereenkomst voldoende heeft aangetoond dat ten tijde van het bestreden besluit aan de Beleidsnotitie kon worden voldaan. De enkele omstandigheid dat vergunninghoudster ook een grondgebonden bedrijf aan de Vlagberg heeft, is door de AAB in haar advisering betrokken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, vloeit echter voort dat het bedrijf ook in de toekomst aan voorschrift 1, bijlage III van het bestreden besluit dient te kunnen voldoen. Met betrekking tot dit voorschrift overweegt de rechtbank het volgende.
4.7
Verweerder heeft een beperking van 80% mogen aanbrengen omdat in een moderne melkrundveehouderij geen sprake is van een 100% ruwvoederproductie. Overigens valt niet in te zien waarom dit ‘circa’ 80% zou moeten zijn en is voorschrift 1 van bijlage III in zoverre onduidelijk. Verweerder heeft tevens een straal van circa 15 kilometer kunnen aanhouden ter begrenzing van het begrip “directe omgeving”. Eisers stelling dat een dergelijke begrenzing planologisch niet relevant is, of te verstrekkend is, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRS van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:853, rechtsoverweging 4.2 en maakt deze overweging tot de hare. De rechtbank gaat er hierbij van uit dat met het gebruik van het woord ‘circa’ geen oneigenlijke bandbreedte wordt aangehouden maar slechts dat gronden die deels wel en deels niet binnen een straal van 15 kilometer zijn gelegen, in totaliteit bij de bepaling van de omvang van het areaal kunnen worden betrokken. De rechtbank acht hierbij niet van belang in hoeverre de afstand over de weg langer is dan de afstand hemelsbreed gemeten. Uit voornoemde uitspraak van de ABRS volgt niet dat de directe omgeving van een bedrijf beperkt is tot gronden gelegen op een afstand van 15 kilometer over de weg.
4.8
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet noodzakelijk dat eisers op ieder moment kunnen verifiëren in hoeverre aan voorschrift 1 in bijlage III van het bestreden besluit wordt voldaan. Zij hoeven niet te kunnen controleren of aan het voorschrift wordt voldaan. Dat is de taak van verweerder. Het is voldoende dat verweerder dit kan vaststellen op basis van de door vergunninghoudster te overleggen gegevens. Hiertoe behoren naast de overeenkomsten die zijn gesloten met betrekking tot de percelen die voor het bedrijf duurzaam ter beschikking staan, ook gegevens op basis waarvan de opbrengst van de percelen kan worden vastgesteld. Gedacht kan worden aan een teeltplan of de gegevens die vergunninghoudster jaarlijks is gehouden te verstrekken, bijvoorbeeld in het kader van de gecombineerde opgave aan de Dienst regelingen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Verder dient te worden verzekerd dat de gronden niet worden gebruikt ten behoeve van andere agrarische bedrijven, te meer nu het niet voor de hand ligt dat een voorschrift van deze strekking aan de vergunning van deze andere agrarische bedrijven is verbonden. De anti-dubbeltelbepaling in het bestemmingsplan acht de rechtbank onvoldoende omdat niet is uitgesloten dat gronden buiten het plangebied zijn gelegen maar binnen de straal van 15 kilometer. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat in het voorschrift onvoldoende duidelijk is aangegeven wat wordt verstaan onder langdurige pacht. Voorschrift 1 in bijlage III biedt daarom onvoldoende waarborgen voor eisers, zeker indien zij in de toekomst verweerder zouden willen verzoeken dit voorschrift te controleren. Eisers hebben deze grief terecht aangevoerd. Daarom komt het voorschrift voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en een voorschrift aan het bestreden besluit verbinden dat naar haar oordeel voldoende zekerheid biedt.
5.1
Volgens eisers 1 is het bestreden besluit in strijd met artikel 8.3 van de Verordening ruimte omdat niet gebleken is dat uitbreiding van het bouwoppervlak tot 3 ha. noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering. Zo is volgens eisers niet gebleken waarom het nodig is ter plekke een bedrijf van een dergelijke omvang te vestigen.
5.2
Verweerder geeft aan dat in het bestreden besluit voldoende aandacht is geschonken aan de beweegreden van vergunninghoudster om een duurzame grootschalige melkrundveehouderij te vestigen.
5.3
Vergunninghoudster heeft aangegeven dat zij een groter bouwvlak nodig heeft om de stal te kunnen bouwen ten behoeve van het houden van zoveel dieren. De stal past niet op een kleiner bouwvlak.
5.4
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder c, van de VR2012 dient in het bestreden besluit te worden gemotiveerd waarom de uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
In de toelichting op de VR 2012 wordt hierover het volgende gezegd: ”Voorts is bepaald dat grondgebonden bedrijven in het agrarische gebied kunnen uitbreiden. Als er sprake is van een gemengd bedrijf en de intensieve tak daarvan wil uitbreiden wordt dit gezien als een omschakeling. Binnen de kaders van de regels voor de intensieve veehouderij - bouwblokken mogen als uitgangspunt maximaal 1,5 ha groot zijn - is dit mogelijk behalve in extensiveringsgebieden. Uit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik moet bij een uitbreiding de noodzaak daarvoor wel worden aangetoond. In de toelichting van het (wijzigings)plan moet dit worden verantwoord. Gemeenten kunnen hiervoor extern advies vragen zoals bijvoorbeeld bij de adviescommissie agrarische bouwaanvragen.”
5.5
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het niet op de weg van verweerder te motiveren waarom de uitbreiding van het bedrijf tot de aangevraagde hoeveelheid vee noodzakelijk wordt geacht. Verweerder kan volstaan met de motivering waarom het bestaande bouwvlak ten behoeve van de voorgestane uitbreiding moet worden uitgebreid. Evident is dat het bestaande bouwvlak te klein is om een stal te realiseren waarin zoveel dieren kunnen worden ondergebracht. Daarmee is de noodzaak voor vergroting van het bouwvlak als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, onder c, van de VR2012, een gegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eisers 1 hebben voorts aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 2.2 van de Verordening en dat de natuurcompensatie te gering is ingeschat. Dit had moeten gebeuren op basis van een waardestijging van de gronden met een bedrag van ten minste € 15,- tot
€ 20,- per vierkante meter. Gelet op de omstandigheid dat het na 22 maart 2013 niet meer is toegestaan voor grondgebonden melkrundveehouderijen om uit te breiden tot meer dan 1,5 ha wordt het bedrijf van vergunninghoudster zeldzaam hetgeen zou moeten worden vertaald in een nog hogere waardestijging per vierkante meter.
6.2
Verweerder is bij het bestreden besluit uitgegaan van een waardestijging van € 4,59 per vierkante meter. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven op basis van een berekening dat ook indien wordt uitgegaan van een waardestijging van € 20,- ruimschoots wordt voldaan aan de in artikel 2.2 van de VR2012 opgenomen compensatieverplichting.
6.3
Ter aanvulling wijst vergunninghoudster er op dat gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (gedeputeerde staten) hebben ingestemd met het plan.
6.4
Ter zitting hebben eisers desgevraagd aangegeven de aanvullende berekening van verweerder niet te betwisten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de door eisers gestelde zeldzaamheidswaarde geen aanleiding hoeven zien voor een aanvullende taxatie. De rechtbank acht de enkele stelling van eisers dat een bedrijf van deze omvang zeldzaam is en daardoor meer waard is, onvoldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond faalt.
7.1
Er is volgens eisers 1 ten onrechte geen afzonderlijke verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo gevraagd aan de gemeenteraad. Volgens eisers is het vragen daarvan ten onrechte nagelaten omdat sprake is van een maatschappelijk gevoelig initiatief. Daarom kon niet worden volstaan met een verwijzing naar de generieke verklaring van geen bedenkingen die is afgegeven door de raad.
7.2
Verweerder is van mening dat geen sprake is van een dergelijk initiatief. In de aanvang naar de procedure was geen sprake van maatschappelijke onrust of onvrede in de directe omgeving. Verweerder benadrukt dat niet het moment van het nemen van het besluit maar het moment van het indienen van de aanvraag en de direct daarop volgende periode bepalend is. Verweerder wijst er op dat vergunninghoudster in overleg is getreden met de buurt en een informatieavond heeft gehouden en dat daarna geen onrust is ontstaan. Indien een specifieke verklaring van geen bedenkingen had moeten worden aangevraagd, dient dit te worden ingepland in de raadsagenda. Als het moment van het nemen van het besluit hiertoe doorslaggevend zou zijn, dan wordt de procedure onevenredig vertraagd. Bovendien zijn er binnen de gemeente meerdere initiatieven voor grootschalige melkrundvee-houderijen.
7.3
De gemeenteraad van verweerders gemeente heeft in een besluit als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, van 31 januari 2011 besloten een aantal gevallen aan te wijzen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen noodzakelijk is en hieraan de voorwaarde verbonden dat geen sprake mag zijn van maatschappelijk gevoelige initiatieven. Hiertoe behoort onder meer het bouwen van of uitbreiden van bedrijfsgebouwen buiten een agrarisch bouwvlak bij een bestaand agrarisch bedrijf.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft afgezien van het aanvragen van een afzonderlijke verklaring van geen bedenkingen. Doorslaggevend hiervoor acht de rechtbank verweerders stelling dat grootschalige melkrundveehouderijen niet uniek zijn in St. Anthonis. Dit hebben eisers niet weersproken. Daarom is geen sprake van een maatschappelijk gevoelig initiatief. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Geurhinder
8.1
Volgens eisers 1 heeft verweerder onvoldoende inzicht in welke geurbelasting zal worden veroorzaakt door het bedrijf, ook bezien in samenhang met de geurhinder van omliggende bedrijven (cumulatieve hinder). Om dit beter te onderzoeken had verweerder ter voorbereiding een milieueffectrapport moeten laten opstellen. Bij het vaststellen van de gemeentelijke geurverordening is volgens eisers sub 1 onvoldoende rekening gehouden met bedrijven van deze omvang. Bovendien verplicht het gemeentelijke beleid tot het uitvoeren van een toets van de geurbelasting van het bedrijf en de bedrijven in de omgeving.
8.2
Verweerder en vergunninghoudster hebben zich op het standpunt gesteld dat de Wet geurhinder en veehouderij (verder: de Wgv) het wettelijk kader biedt. De Wgv biedt geen ruimte voor een toetsing van cumulatieve geurhinder. Verder worden op basis van de Wgv bij de beoordeling van geurhinder vanwege een melkrundveehouderij vaste afstanden gehanteerd. In de verordening ‘geurhinder en veehouderij 2007’ (verder: de geurverordening) zijn de vaste afstanden verruimd met als gevolg een betere geurbescherming dan in de Wgv. Verweerder heeft op 7 november 2011 besloten dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld. Hierbij zijn de kenmerken en de plaats van de activiteiten, de samenhang met andere activiteiten en de kenmerken van de belangrijke nadelige milieugevolgen afgewogen. Overigens richtte de mer-aanmeldingsnotitie zich op een grotere uitbreiding dan de uitbreiding die uiteindelijk is vergund. Eisers hebben niet aangegeven welke meerwaarde een milieueffectrapport zou kunnen hebben. Het bestreden besluit is niet in strijd met de beleidsregel “Beoordeling aspect geur afkomstig van intensieve veehouderijen in ruimtelijke plannen”. In het verweerschrift is aangegeven dat de achtergrondbelasting van de intensieve veehouderijen in de nabije omgeving en van deze inrichting voor zover hier dieren worden gehouden waarvoor omrekeningsfactoren zijn vastgesteld, 3,3 odourunit/m3 bedraagt.
8.3
Ingevolge artikel 4, eerste lid van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en buiten de bebouwde kom tenminste 50 meter tot een geurgevoelig object . Voor melkrundvee en daarbij behorend jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld.
Ingevolge de geurverordening bedraagt de afstand niet 50 maar 150 meter, ongeacht het aantal dieren dat wordt gehouden. Niet in geschil is dat aan deze afstand wordt voldaan.
8.4
Ten aanzien van het meest verstrekkende argument van eisers, dat de geurverordening onverbindend is, overweegt de rechtbank het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de geurverordening, kan verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval de gemeenteraad - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals de geurverordening betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de beoordeling van zo'n besluit slechts te toetsen of de betrokken belangen zo onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid dient te betrachten. De geurverordening is niet in strijd met de Wgv of een hoger wettelijk voorschrift. De Wgv maakt evenmin onderscheid op basis van het aantal gehouden dieren. In de omstandigheid dat ten tijde van het totstandkomen van de geurverordening de gemeenteraad niet heeft voorzien dat er dermate grote melkrundveehouderijen zouden kunnen worden gevestigd, wat hier verder ook van zij, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat deze geurverordening onverbindend is. Bovendien zouden eisers een meer geringe bescherming genieten indien niet aan de geurverordening maar aan de Wgv zou worden getoetst. Deze beroepsgrond faalt.
8.5
De Wgv voorziet niet in een toets van cumulatieve geurhinder bij de beoordeling van de activiteit milieu. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing aan de in artikel 3 opgenomen geurnormen slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen. Een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting is niet toegestaan (zie de uitspraak van de ABRS van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607, r.o. 9.1). De Wgv is wel het exclusieve toetsingskader inzake geurhinder vanwege veehouderijen. De rechtbank ziet daarom niet in dat, in het kader van de beoordeling van de activiteit milieu, verweerder de eventuele cumulatieve geurhinder zou moeten (kunnen) betrekken.
8.6
Bij het verlenen van de toestemming voor de activiteit ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’ vanwege de overschrijding van het bouwblok dient verweerder wel de beleidsregel in acht te nemen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder dit heeft gedaan. In zoverre is deze beroepsgrond terecht aangevoerd. Dat leidt evenwel niet tot het ermee beoogde doel. Uit de berekening van de achtergrondbelasting in het verweerschrift, blijkt niet dat na realisering van de stal geen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat, mede gelet op de richtwaarden in bijlage 6 en 7 bij de ‘Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij’. Eisers hebben verweerders berekening op basis van het actuele veehouderijenbestand niet gemotiveerd bestreden. Dat het onderzoek kennelijk slechts is gebaseerd op dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
8.7
In dit geval is sprake van een activiteit als bedoeld in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage. Ingevolge artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt rekening houden met de criteria in bijlage III van de EEG‑richtlijn milieueffectbeoordeling. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat het maken van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is omdat niet is gebleken dat zich in betekenende mate cumulatieve effecten kunnen voordoen. Deze beroepsgrond faalt.
BBT
9.1
Er is volgens eisers 1 niet aangetoond dat de best beschikbare technieken (verder: BBT) worden toegepast bij het houden van kalveren en jongvee jonger dan twee jaar. De enkele verwijzing naar het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) is onvoldoende omdat hierin geen maximale emissiewaarden zijn vastgesteld voor jongvee.
9.2
Verweerder en vergunninghoudster stellen zich op het standpunt dat de BBT worden toegepast omdat aan het Besluit huisvesting wordt voldaan.
9.3
De ABRS heeft in de uitspraak van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142, overwogen dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken. In de uitspraak van 15 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN7023 heeft de ABRS overwogen dat voor jongvee in het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde is gesteld. In de nota van toelichting bij het Besluit huisvesting is vermeld dat een maximale emissiewaarde is gesteld voor alle diercategorieën waar dit mogelijk is. Het stellen van een maximale emissiewaarde is mogelijk geacht indien meerdere emissiearme technieken beschikbaar zijn, die technieken op lange termijn breed toepasbaar zijn en die technieken economisch en technisch haalbaar zijn in de desbetreffende veehouderijsector (Stb. 2005, 675, blz. 7 en 15-17). Nu in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde is opgenomen voor jongvee moet, gelet op de aangehaalde passage uit de nota van toelichting, daaruit worden afgeleid dat het stellen van een maximale emissiewaarde niet mogelijk is geweest omdat voor het houden van deze diercategorieën niet meerdere emissiearme, op lange termijn breed toepasbare en economisch en technisch haalbare technieken beschikbaar zijn. Hieruit volgt dat wat betreft jongvee vooralsnog elk huisvestingssysteem moet worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 15 september 2010, van oordeel dat verweerder niet hoefde over te gaan tot een aanvullende toets van de stalsystemen voor jongvee. Deze beroepsgrond faalt.
Geluidhinder
10.1
Volgens eisers 1 wordt de geluidnorm voor het maximale geluidniveau hoger gesteld dan volgens het akoestisch onderzoek noodzakelijk is, hetgeen in afwijking is van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
10.2
Verweerder heeft aangegeven dat in de Handreiking een voorkeursgrenswaarde is aangegeven en dat deze is opgenomen als vergunningvoorschrift. Tot deze niveaus zijn volgens verweerder voor het maximaal geluid geen schrikeffecten te verwachten.
10.3
Vergunninghoudster heeft daaraan toegevoegd dat de voorschriften op dit onderdeel gelijk zijn aan de voorschriften in de voorheen geldende milieuvergunning alsmede het Activiteitenbesluit milieubeheer.
10.4
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 2.14 van de Wabo een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten.
10.5
Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van hoofdstuk 3 van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van in beginsel ten hoogste 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode aanvaardbaar.
10.6
Eisers betwisten niet dat aan deze voorkeursgrenswaarden kan worden voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken en dat een verdere bescherming in de vorm van strengere voorschriften niet noodzakelijk is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eisers de noodzaak voor strengere voorschriften niet hebben onderbouwd. Deze beroepsgrond faalt.
Volksgezondheid
11.1
Volgens eisers sub 1 blijkt uit het GGD-advies dat een goed leefklimaat niet is verzekerd: verweerder had onderzoek moeten laten verrichten naar endotoxinen. Volgens de GGD is onvoldoende aandacht besteed aan de blootstellingseffecten van de cumulatieve geurbelasting, fijn stof in combinatie met endotoxinen alsmede de geluidsbelasting van de inrichting vanwege de (vroege) bedrijfstijden en het verkeer van en naar de inrichting. Eisers hebben nog gewezen op de omstandigheid dat de bedrijfstijden van de inrichting zijn verruimd ten opzichte van de bedrijfsvoering waarop de GGD haar advies heeft gebaseerd alsmede dat de GGD het advies heeft gegeven op het eerste plan waarin een verkeerd aantal verkeersbewegingen was aangegeven.
11.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de opmerkingen van de GGD zijn verwerkt in de ruimtelijke onderbouwing. In het verweerschrift is verder aangegeven dat het effect van de cumulatieve geurbelasting is besproken met de GGD. Ten aanzien van de vrees voor de effecten van fijn stof, in combinatie met endotoxinen stelt verweerder in het verweerschrift dat in december 2008 het convenant antibioticaresistentie is ondertekend door onder andere LTO-Nederland. Dit convenant verplicht de rundveehouder om bij elke inrichting met meer dan 5 melkkoeien een bedrijfsspecifiek gezondheidsplan en een behandelplan te hebben en een relatie aan te gaan met een geborgde rundveedierenarts. Daarnaast dient een rundveehouderij aan een groot aantal andere verplichtingen te voldoen waaronder de borgingscriteria van de Stichting Keten Kwaliteit Melk zonder dat het bevoegde gezag deze regels kan opleggen of beoordelen.
11.3
De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.
11.4
Voor zover de vrees van eisers voor de volksgezondheid is gebaseerd op de gevolgen van de emissie van geur en stof, overweegt de rechtbank dat op beide gebieden sprake is van een wettelijk toetsingskader. Voor wat betreft de emissie van geluid biedt de Handreiking een breed aanvaard beleidsmatig toetsingskader. Eisers zijn er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.
11.5
In de enkele opmerking in het GGD-advies dat aandacht moet worden besteed aan de blootstelling aan endotoxinen, kan geen indicatie worden gelezen dat de emissie van ultrafijn stof een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben. Ook wat betreft andere micro-organismen die zouden kunnen worden verspreid als gevolg van het houden van koeien, ziet de rechtbank in het advies van de GGD geen indicatie dat hieraan risico’s voor de volksgezondheid zijn verbonden. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van deze rechtbank van 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5445. Omdat geen sprake is van een indicatie, rust in dit geval geen nadere onderzoeksplicht op het bevoegd gezag, ook niet vanwege het voorzorgsbeginsel, om te onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Het standpunt van verweerder dat, gelet op de andere regelgeving waaraan vergunninghoudster moet voldoen, geen aanleiding bestaat om uit oogpunt van volksgezondheid voorschriften aan de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu te verbinden, behoeft geen verdere bespreking.
11.6
Voor zover eisers betogen dat, bij de beoordeling van de activiteit afwijken van het bestemmingsplan geen rekening is gehouden met het GGD advies in het kader van de bescherming van een goed woon- en leefklimaat, overweegt de rechtbank het volgende. Volksgezondheid is een aspect dat primair wordt betrokken in het kader van de beoordeling van de activiteit milieu, ingevolge artikel 2.14 van de Wabo, in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer. De toetsing in het kader van artikel 2.1, eerste lid, onder c heeft in deze een aanvullend karakter. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de GGD genoemde aspecten, wat hier verder ook van zij, geen afbreuk doen aan het goed woon- en leefklimaat van appellanten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat sprake is van een onaanvaardbare cumulatieve geurhinder en verwijst hiertoe naar rechtsoverweging 9.6 van deze uitspraak. Evenmin is gebleken van een noodzaak voor het stellen van strengere geluidvoorschriften. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 11.6 van deze uitspraak.
11.7
In de omstandigheid dat na het uitbrengen van het GGD-advies het project is gewijzigd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien aanvullend advies te vragen. Eisers hebben niet onderbouwd dat bij de voorgestane verruiming van de bedrijfstijden, de inrichting niet kan voldoen aan de opgelegde geluidvoorschriften. Evenmin hebben eisers onderbouwd dat in het bestreden besluit bij de uiteindelijke beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting is uitgegaan van een verkeerd aantal verkeersbewegingen.
11.8
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het advies van de GGD geen aanleiding heeft hoeven zien de omgevingsvergunning te weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan het bestreden besluit te verbinden. Deze beroepsgrond faalt.
Overlast ongedierte
12.1
Eisers 2 vrezen, als gevolg van de beoogde uitbreiding, schade aan hun vollegronds snijbloemenkwekerij door vliegen, bestaande uit schade aan de planten door de overbrenging van bacterieziekten en door uitwerpselen.
12.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de aan de vergunning verbonden doelvoorschriften toereikend zijn om ongedierte vanuit de inrichting te voorkomen. Het middel waarvoor vergunninghoudster heeft gekozen (een beheersplan), is in de ruimtelijke onderbouwing beschreven. Verweerder acht het niet nodig om dit middel voor te schrijven; het gaat erom het doel te halen. Als vergunninghoudster geen uitvoering geeft aan het beheersplan en hierdoor overlast door ongedierte ontstaat, worden de doelvoorschriften overtreden. Deze voorschriften zijn volgens verweerder voldoende om vergunningshoudster aan te schrijven om problemen met ongedierte tegen te gaan als deze zich voordoen.
12.3
In paragraaf 5.10 van de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat ten behoeve van de bestrijding c.q. het voorkomen van vliegen een beheersplan is opgesteld. Dit plan voorziet in minimaal twaalf inspecties per jaar. Verder worden natuurlijke vijanden van de kamervlieg (roofvliegen en sluipwespen) uitgezet, roofvliegen in de drijfmest en sluipwespen in het strobed. Voor de bestrijding van vliegen rondom het bedrijf worden in het seizoen (de rechtbank begrijpt: wanneer het aantal vliegen door de weersomstandigheden gaat toenemen) feromoonvallen met een natuurlijke lokstof voor insecten ingezet. Tijdens het zomerseizoen wordt madendood gestrooid. Ook worden in de melkstal, de melkkamer, de wachtruimte, het kantoor en de jongveestal insectenlampen opgehangen die elke zes weken op hun werking worden gecontroleerd, waarbij de lijmplaten worden vervangen. Ten slotte worden vliegen, bij eventuele toch nog optredende calamiteiten, met natuurlijke pyrethrinen bestreden.
12.4
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de in het beheersplan genoemde maatregelen, indien zij worden nageleefd, in combinatie met de aan de vergunning verbonden doelvoorschriften toereikend zijn om het ontstaan van overlast door insecten als gevolg van de uitbreiding van de inrichting te voorkomen.
De doelvoorschriften betreffen echter algemene hygiënevoorschriften of voorschriften ter bestrijding van ongedierte die in algemene bewoordingen zijn gesteld en daardoor niet waarborgen dat, indien een van de in het beheersplan concreet omschreven maatregelen achterwege wordt gelaten, handhavend kan worden opgetreden. De rechtbank acht dit uit rechtszekerheidsoogpunt wel geboden. Deze beroepsgrond slaagt dan ook.
12.5
De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover een voorschrift van de in de vorige rechtsoverweging bedoelde strekking ontbreekt, vernietigen en aan de vergunning alsnog een dergelijk voorschrift verbinden. Daarmee bestaat voldoende zekerheid dat de door eisers 2 gestelde schade wordt voorkomen.
Lichthinder
13.1
Eisers 2 vrezen verder schade aan hun vollegronds snijbloemenkwekerij als gevolg van de beoogde uitbreiding door lichtvervuiling, omdat in de avond en de nacht geproduceerd licht een verandering van de bloei-inductie bij bloemen tot gevolg heeft.
13.2
Verweerder heeft hierover overwogen dat met betrekking tot de lichtuitstraling van de inrichting onderzoek is gedaan en berekeningen zijn uitgevoerd. Uit de berekeningen blijkt dat zich, zonder afscherming van de stallen door begroeiing, ten gevolge van de verlichting in de stallen op het hoogste verlichtingsniveau, bij de plantenkwekerij van eisers 2 een verticale lichtsterkte zal voordoen van 0,29 lux.
13.3
In de rapportage van het onderzoek, die deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, is aangegeven dat de lichtsterkte van 0,29 lux ongeveer overeenkomt met die van de volle maan bij heldere hemel (0,25 lux). Bij deze lichtsterkte heeft de verlichting van de stallen, volgens de berekening, geen invloed op de gewassen die door eisers 2 worden geteeld. Een deel van het licht wordt bovendien nog afgeschermd door de op het perceel van de kwekerij aanwezige bedrijfswoning en loods.
Eisers 2 hebben ter zitting desgevraagd bevestigd dat, bij een lichtsterkte overeenkomend met die van de volle maan, geen verandering van de bloei-inductie van de gekweekte bloemen valt te verwachten. Eisers 2 hebben verder de resultaten van het verrichte onderzoek niet gemotiveerd bestreden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van de inrichting, wat de lichtuitstraling betreft, geen nadelige effecten heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overige beroepsgronden
14.1
Eisers 2 stellen vraagtekens bij de handelwijze van vergunninghoudster en verweerder. Aanvankelijk hadden zij de verwachting enige inspraak te hebben maar zij voelen zich gepasseerd. Ook signaleren zij dat familie van een van de aandeelhouders van vergunninghoudster actief is binnen de gemeentelijke politiek. Eisers willen de gemaakte kosten van adviseurs en proceskosten en toekomstige schade (per jaar tussen € 75.000 en
€ 150.000 per ha) verhalen op vergunninghoudster.
14.2
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond, wat hier verder ook van zij, niet kan leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Dit door verweerder genomen besluit dient door de rechtbank te worden getoetst, niet het handelen van vergunninghoudster.
Conclusie
15. Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betreft voorschrift 1 in bijlage III alsmede
voor zover verweerder heeft nagelaten toereikende voorschriften te verbinden aan de vergunning voor wat betreft het voorkomen van vliegenoverlast.
16. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank de volgende voorschriften aan de vergunning zal verbinden:
Voorschrift 1 bijlage III: Om de grondgebondenheid van het bedrijf te waarborgen moet minimaal 80% van de ruwvoerderwinning voor het agrarisch bedrijf [adres 1] afkomstig zijn van gronden die zijn gelegen binnen een straal van circa 15 kilometer, hemelsbreed gemeten vanaf de grens van de inrichting en die duurzaam ter beschikking staan van het bedrijf [adres 1]. Hiertoe dient het bedrijf de gronden in eigendom te hebben, dan wel hierover te beschikken op basis van erfpacht, reguliere pacht of geliberaliseerde pacht voor de duur van minimaal 5 jaar. De betreffende gronden mogen niet tevens ter beschikking staan ten behoeve van een ander agrarisch bedrijf respectievelijk een andere bedrijfslocatie. Voorts dient het bedrijf op verzoek van het bevoegd gezag de opbrengst van de gronden aan te kunnen tonen.
Voorschrift 1.1.7 bijlage II: Vergunninghoudster is verplicht voorafgaand aan het in werking stellen van de inrichting een beheersplan ter voorkoming van vliegenoverlast op de gronden buiten de inrichting ter goedkeuring aan verweerder te overleggen. De inrichting kan pas in werking worden gesteld nadat verweerder het beheersplan heeft goedgekeurd. Vergunninghoudster is verplicht het beheersplan na te leven.
17. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde aan eisers sub 1 beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.704,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het twee keer verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op een inlichtingencomparitie met een waarde per punt van
€ 487,- en een wegingsfactor 1). De kosten van de door eisers 2 ingeschakelde deskundige komen voor vergoeding in aanmerking, voor zover het een bedrag van € 556,00 betreft. De rechtbank acht deze kosten redelijk en redelijkerwijs gemaakt. De overige opgevoerde deskundigenkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat zij zijn gemaakt voordat het bestreden besluit is genomen. Verder komen ook de door eisers 2 gemaakte reiskosten, ten bedrage van € 25,00, en de verletkosten, ten bedrage van € 140,00, voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt voorschrift 1 van bijlage III van het bestreden besluit alsmede het bestreden besluit voor zover hieraan geen voorschriften ter voorkoming van vliegenoverlast zijn verbonden;
- verbindt de volgende voorschriften aan het bestreden besluit;
Voorschrift 1 bijlage III: Om de grondgebondenheid van het bedrijf te waarborgen moet minimaal 80% van de ruwvoerderwinning voor het agrarisch bedrijf [adres 1] afkomstig zijn van gronden die zijn gelegen binnen een straal van circa 15 kilometer, hemelsbreed gemeten vanaf de grens van de inrichting en die duurzaam ter beschikking staan van het bedrijf [adres 1]. Hiertoe dient het bedrijf de gronden in eigendom te hebben, dan wel hierover te beschikken op basis van erfpacht, reguliere pacht of geliberaliseerde pacht voor de duur van minimaal 5 jaar. De betreffende gronden mogen niet tevens ter beschikking staan ten behoeve van een ander agrarisch bedrijf respectievelijk een andere bedrijfslocatie. Voorts dient het bedrijf op verzoek van het bevoegd gezag de opbrengst van de gronden aan te kunnen tonen.
Voorschrift 1.1.7 bijlage II: Vergunninghoudster is verplicht voorafgaand aan het in werking stellen van de inrichting een beheersplan ter voorkoming van vliegenoverlast op de gronden buiten de inrichting ter goedkeuring aan verweerder te overleggen. De inrichting kan pas in werking worden gesteld nadat verweerder het beheersplan heeft goedgekeurd. Vergunninghoudster is verplicht het beheersplan na te leven.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eisers 1 en aan eisers 2 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.704,50 te betalen aan eisers 1 en € 721,- te betalen aan eisers 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. J. Heijerman-Verbeet, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.