Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juni 2013 in de zaak tussen
Unipol Holland B.V., te Oss, eiseres,
(gemachtigde: mr. K. Vierhout),
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder,
(gemachtigden: mr. M.B. Gschwind, mr. S.B.J. Teuwen).
Bij besluit van 27 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs).
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 december 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres.
Tegen het bestreden besluit I heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 april 2013 heeft eiseres nadere stukken ingediend.
Bij brief van 4 april 2013 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Namens eiseres zijn verschenen, [persoon A] en [persoon B], bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Namens verweerder zijn verschenen [persoon C] en [persoon D], bijgestaan door de gemachtigden van verweerder.
Bij brief van 26 april 2013 heeft verweerder bericht dat tussen verweerder en eiseres overleg heeft plaatsgevonden en dat overeengekomen is dat de begunstigingstermijn in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal worden aangepast.
Bij besluit van 26 april 2013 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden I ingetrokken en opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist.
Bij brief van 2 mei 2013 heeft eiseres hierop gereageerd.
Bij brief van 13 mei 2013 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij het onderzoek heeft heropend, dat het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II en heeft zij gevraagd welk procesbelang eiseres heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I en of partijen de rechtbank toestemming de zaak zonder nadere zitting af te doen.
Bij brief van 15 mei 2013 heeft eiseres meegedeeld geen proces belang meer te hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I en de gevraagde toestemming verleend.
Bij brief van 17 mei 2013 heeft verweerder de gevraagde toestemming verleend.
Bij brief van 21 mei 2013 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij het onderzoek heeft gesloten.
1. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gericht tegen het bestreden besluit I
niet-ontvankelijk, omdat eiseres bij de beoordeling van dat beroep, zoals zij zelf ook heeft meegedeeld, geen procesbelang meer heeft.
2. Over het beroep gericht tegen het bestreden besluit II overweegt de rechtbank als volgt.
3. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de bij het primaire besluit opgelegde last onder dwangsom gehandhaafd. De last houdt in dat eiseres moet voldoen aan sectie 4.1.1.15 van het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (ADR) en betekent dat de gebruiksduur van de kunststof binnenhouder van de door eiseres gebruikte combinatie Intermediate Bulk Containers (IBC’s) maximaal vijf jaar mag bedragen. De last geldt vanaf 1 januari 2015.
4. Ingevolge sectie 4.1.1.15. van het ADR moet, voor zover hier van belang, voor combinatie IBC’s met binnenhouder van kunststof, tenzij door de bevoegde autoriteit anders is bepaald, de toegestane gebruiksduur voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vijf jaar bedragen, gerekend vanaf de datum van fabricage van de houders, behalve wanneer vanwege de aard van de te vervoeren stof een kortere gebruiksduur wordt voorgeschreven.
5. De beroepsgrond van eiser, inhoudende dat de wettelijke grondslag om de last onder dwangsom op te leggen ontbreekt, omdat uit de tekst van sectie 4.1.1.15 ADR niet kan worden opgemaakt dat de combinatie IBC’s met binnenhouder niet langer dan vijf jaar gebruikt mogen worden, slaagt niet.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de periode van vijf jaar in sectie 4.1.1.15 van het ADR een maximale gebruiksduur van vijf jaar behelst. Weliswaar betoog eiseres dat uit de Franse tekst van sectie 4.1.1.15 van het ADR volgt dat de periode van vijf jaar moet worden aangemerkt als de minimale periode dat die IBC’s moeten kunnen meegaan, maar niet valt in te zien waarom hier van de Franse tekst van het ADR moet worden uitgegaan. Het ADR is vanuit het Frans vertaald naar het Nederlands en die vertaling maakt onderdeel uit van de nationale wetgeving. Nu de tekst van de betreffende sectie eenduidig en niet voor meerdere uitleg vatbaar is, komt geen betekenis toe aan het argument van eiser dat uit het systeem van het ADR in haar visie volgt dat het om een minimale duur gaat. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat de door eiseres bepleitte uitleg volgt uit de Franse tekst van sectie 4.1.1.15 van het ADR dan wel uit het systeem van het ADR, terwijl verweerder bovendien inzichtelijk heeft gemaakt dat de Duitse en Belgische autoriteiten de betreffende sectie van het ADR op dezelfde wijze uitleggen als verweerder.
7. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
8. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt, omdat eiseres terecht beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit I.
9. Om dezelfde reden ziet de rechtbank aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,-).
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. E.J.J.M. Weyers, en
mr. M. Verhoeven, leden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. Kosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.