uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2013 in de zaak tussen
[naam A], laatstelijk wonende te Eindhoven,
thans zijn erfgename [eiseres], te Eindhoven, eiseres
(gemachtigde: mr. S.B. de Jong),
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Zuid-Oost, verweerder
(gemachtigden: mr. F.F.M.J. van den Einden en S.C.M.A. Gommans).
Bij besluit van 19 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder met onmiddellijke ingang aan [naam A] de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd.
Bij besluit van 11 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [naam A] ongegrond verklaard.
[naam A] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 november 2012 is [naam A] overleden.
Bij brief van 15 november 2012 heeft eiseres aangegeven het beroep te willen voortzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
[naam A] is met ingang van 1 februari 2008 bij verweerder aangesteld in de functie van Senior Tactische Recherche GR bij de Gezamenlijke Recherche van de politieregio Brabant-Zuid-Oost. De eerste aanstelling van [naam A] bij de politie dateert uit 1979.
2. Op 26 juli 2011 heeft [naam A] een gesprek gehad met medewerkers van de Rijksrecherche. Tijdens dat gesprek is gebleken dat [naam A] een gegevensdrager onder zich hield. Deze gegevensdrager heeft [naam A] na het gesprek overhandigd aan de medewerkers van de Rijksrecherche.
3. Naar aanleiding daarvan is bij verweerder het vermoeden gerezen dat [naam A] mogelijk een lopend strafrechtelijk onderzoek heeft belemmerd door voornoemde gegevensdrager onder zich te houden. Gelet daarop heeft verweerder op 26 juli 2011 aan het Bureau Interne Onderzoeken de opdracht gegeven een intern onderzoek in te stellen. In afwachting van de uitkomst van het onderzoek heeft verweerder [naam A] bij besluit van 26 juli 2011 voor de duur van het intern onderzoek buitengewoon verlof verleend. [naam A] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4. Bij brief van 2 augustus 2011 heeft verweerder [naam A] geïnformeerd over het voornemen om hem te schorsen. Tegen voornoemd voornemen tot schorsing heeft [naam A] zienswijzen ingediend. Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft verweerder [naam A] met onmiddellijke ingang geschorst op grond van vier verschillende gedragingen. [naam A] heeft tegen dit besluit tot schorsing bezwaar gemaakt.
5. Het Bureau Interne Onderzoeken heeft zijn bevindingen neergelegd in de rapporten van 11 augustus 2011 en 11 november 2011 die respectievelijk op 11 november 2011 en 14 november 2011 aan verweerder zijn overhandigd.
6. De hiervoor genoemde bezwaren van [naam A] tegen de verlening van buitengewoon verlof van korte duur en tegen de schorsing heeft verweerder bij besluit van 15 november 2011 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder naast de reeds in het schorsingsbesluit genoemde vier gedragingen, op grond van de onderzoeksresultaten nog vier andere gedragingen aan de schorsing ten grondslag gelegd. Tegen voornoemd besluit van
15 november 2011 heeft [naam A] beroep ingesteld. Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft deze rechtbank het beroep van [naam A] ongegrond verklaard.
7. Bij brief van 6 december 2011 heeft verweerder zijn voornemen bekend gemaakt om aan [naam A] de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen. [naam A] heeft hiertegen zienswijzen ingediend. Bij besluit van 19 januari 2012 heeft verweerder [naam A] met onmiddellijke ingang ontslagen.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het ontslag gehandhaafd en voor de motivering grotendeels verwezen naar het advies van de Bezwarenadviescommissie AWB van 6 juli 2012.
9. [naam A] kan zich met dit besluit niet verenigen. Op de gronden die [naam A] tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, zal hierna worden ingegaan.
10. Hangende het beroep is [naam A] overleden. De echtgenote van [naam A], eiseres, is enig erfgenaam. Zij heeft aangegeven de beroepsprocedure te willen voortzetten. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiseres procesbelang heeft. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is, omdat de uitkomst van deze procedure relevant kan zijn voor de nalatenschap.
11. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (het Barp) kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen omvat.
12. Ingevolge artikel 77, eerste lid, onder j, van het Barp kan als straf worden opgelegd: ontslag.
13. Verweerder heeft aan het ontslag ten grondslag gelegd dat:
a. [naam A] informatie heeft aangenomen van vier personen, waarbij hij de identiteit van deze personen niet prijs heeft willen/kunnen geven en bovendien deze informanten niet heeft doorverwezen naar de CIE;
b. [naam A] eigenmachtig contact heeft onderhouden met [naam B] en van hem informatie heeft gekregen over criminele activiteiten;
c. [naam A] op de hoogte was van een bedreiging met een vuurwapen door [naam C] en zelfstandig heeft besloten deze kennis onder zich te houden. Hij heeft het feit niet vastgelegd in politiesystemen;
d. [naam A] informatie die hij onder zich heeft, voor zichzelf heeft gehouden. Zo heeft [naam A] een gegevensdrager onder zich gehouden die mogelijk informatie bevatte die van belang kon zijn in een lopend strafrechtelijk onderzoek;
e. [naam A] geheime informatie heeft gedeeld met [naam B]. Zo heeft [naam A] in zijn contact met [naam B] prijsgegeven dat de telefoon van [naam C] werd afgeluisterd en dat hij op [adres A] aanwezig was in verband met de moord op [naam D];
f. [naam A] [naam B] heeft geïnstrueerd en gestuurd bij door [naam B] af te leggen verklaringen;
g. [naam A] eigenmachtig heeft besloten niet in te gaan op het verzoek van een collega rechercheur om een proces-verbaal van bevindingen op te maken;
h. [naam A] zijn positie heeft misbruikt om invloed uit te oefenen op de beslissing van een woningstichting;
i. [naam A] een onrechtmatige verwerking heeft gepleegd in het informatiesysteem BHV;
j. [naam A] zijn nevenactiviteiten als vereffenaar niet heeft gemeld. Hij heeft onder diensttijd werkzaamheden daarvoor verricht en hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de faciliteiten van de politieregio Brabant-Zuid-Oost;
k. [naam A] zijn dienstwapen heeft opgeborgen in de la van zijn bureau, wetende dat het wapen opgeborgen dient te worden in zijn wapenkluis.
14. De eerste vraag die beantwoord moet worden, is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder andere neergelegd in de uitspraak van 3 januari 2008 (LJN: BC1677), gelden in tuchtrechtelijke zaken als de onderhavige niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim, dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is echter wel noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat betrokkene zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
15. [naam A] heeft de gedragingen a en b erkend in zijn verklaring van 10 augustus 2011. Daarnaast blijkt ook uit de verklaring van [naam B] van 9 oktober 2012 en de tapverslagen van de telefoongesprekken tussen [naam B] en [naam A] op 21 en 22 december 2010 dat [naam A] zich aan gedraging b schuldig heeft gemaakt. Het staat daarom voldoende vast dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan deze twee gedragingen.
16. Voor het onderhouden van contacten met informanten is er een speciale eenheid binnen de politie, te weten de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE). De werkzaamheden van de CIE zijn aan strikte regels gebonden. Het is dan ook niet de bedoeling dat andere politieambtenaren, buiten de CIE om, dergelijke contacten onderhouden. Van een ervaren politieambtenaar als [naam A] mag worden aangenomen dat hij dit wist. Deze gedragingen van [naam A] heeft verweerder daarom terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Aan de verklaring van [naam B] van 9 oktober 2012, onder meer inhoudende dat [naam A] contact met hem onderhield met toestemming van hogerhand, gaat de rechtbank voorbij. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat [naam A] op 10 augustus 2011 heeft verklaard dat niemand wist dat hij contact had met [naam B] en dat [naam B] de namen van de desbetreffende hogergeplaatste personen niet wil prijsgeven.
17. [naam A] heeft erkend dat hij op de hoogte was van de bedreiging van [naam B] door [naam C] en dat hij deze informatie onder zich heeft gehouden. Op grond van deze verklaring van [naam A] van 10 augustus 2011 en de verklaring van [naam B] van
22 december 2010 staat voldoende vast dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging.
18. De gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd dat [naam A] heeft afgezien van het doen van aangifte aangezien hij de keuze van [naam B] wilde respecteren. Dit neemt niet weg dat [naam A] eigenmachtig heeft besloten om niet ambtshalve tot aangifte over te gaan. Een bedreiging met een vuurwapen betreft een ernstig feit. Juist een ervaren politieambtenaar als [naam A] had moeten inzien dat hij deze informatie niet voor zich kon houden. Als [naam A] van oordeel was dat voor de veiligheid van [naam B] een aangifte beter achterwege kon blijven, dan had hij daarover in overleg moeten treden met zijn leidinggevende. [naam A] heeft echter volstrekt eigenmachtig geoordeeld dat een aangifte achterwege kon blijven en bovendien heeft hij de informatie op geen enkele wijze geregistreerd. Hierdoor heeft [naam A] niet gehandeld zoals een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen. Verweerder heeft deze gedraging terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
19. Met betrekking tot gedraging d heeft de gemachtigde van eiseres aangevoerd dat
verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft immers niet gecontroleerd van wie het aan de CIE van de Rijksrecherche verstrekte proces-verbaal van 23 februari 2011 afkomstig was. Mogelijk was het proces-verbaal van [naam A] zelf afkomstig en heeft hij dus geen informatie voor zich gehouden, aldus de gemachtigde. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij. Het is immers niet aannemelijk dat [naam A] voornoemd proces-verbaal zelf heeft opgemaakt. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 8 augustus 2011 blijkt namelijk dat het proces-verbaal over de gegevensdrager is opgemaakt door de CIE van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, waarbij [naam A] niet werkzaam was. Daarnaast heeft [naam A] op 10 augustus 2011 verklaard dat hij niets met de gegevensdrager heeft gedaan. Op grond van deze verklaring van [naam A] staat voldoende vast dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging.
20. [naam A] wist dat op de gegevensdrager een gesprek stond tussen [naam C] en [naam B]. Desondanks heeft hij de gegevensdrager opgeborgen, omdat hij dacht dat er geen relevante informatie op de gegevensdrager stond en dat de kwaliteit van de opname slecht was. Hiermee heeft hij het risico genomen dat hij relevante informatie zou achterhouden. Toen het gesprek tussen [naam C] en [naam B] plaatsvond, was [naam C] immers vlak daarvoor aangehouden als verdachte van het bedreigen van de burgemeester van Helmond. Juist een ervaren politieambtenaar als [naam A] had de relevantie van het beluisteren van deze gegevensdrager moeten inzien. Dat er achteraf bezien mogelijk geen relevante informatie op de gegevensdrager stond, maakt het voorgaande niet anders. [naam A] kon dat immers destijds niet inschatten, nu hij de gegevensdrager zonder te luisteren in zijn bureaulade heeft gelegd. Voor zover hij geen tijd had om de gegevensdrager te beluisteren, had hij deze kunnen overhandigen aan een collega. Hij had in ieder geval hierover moeten overleggen in plaats van eigenmachtig te besluiten de gegevensdrager niet te beluisteren. Bovendien heeft [naam A] ten overstaan van [naam B] de indruk gewekt dat hij iets met de gegevensdrager zou doen, terwijl hij de gegevensdrager enkel in zijn bureaulade heeft gelegd. Hierdoor heeft [naam A] het vertrouwen dat de burger in de politie kan en moet kunnen hebben geschaad. Gelet op het voorgaande heeft verweerder deze gedraging terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
21. Op grond van de verklaring van [naam A] van 10 augustus 2011 en de tapverslagen van de telefoongesprekken van [naam A] met [naam B] op 21 december 2010 staat voldoende vast dat [naam A] informatie heeft gedeeld met [naam B]. De gemachtigde van eiseres heeft echter aangevoerd dat dit geen geheime informatie betrof en dat [naam A] dus geen vertrouwelijke informatie heeft gelekt. [naam B] heeft immers verklaard dat hij al voor die datum door [naam C] zelf op de hoogte was gesteld van de telefoontap en ook het verband tussen de inval en de moord was al publiekelijk bekend, aldus de gemachtigde.
22. De betreffende gesprekken over de telefoontap vonden plaats op 21 en 22 december 2010. Hoewel [naam B] op 10 oktober 2012 heeft verklaard dat [naam C] hem voorafgaand aan deze gesprekken heeft verteld dat zijn telefoon was afgetapt, blijft essentieel dat uit de tapverslagen van de telefoongesprekken van 21 en 22 december 2010 blijkt dat [naam A] met [naam B] over deze telefoontaps heeft gesproken. Hij heeft hierdoor vanuit de politie in ieder geval bevestigd dat er daadwerkelijk een telefoontap was. Daarnaast heeft [naam A] zelfs [naam B] geadviseerd om niet per sms met [naam C] te communiceren, omdat de sms’jes ook onder de telefoontap vallen. Uit het feit dat [naam B] aan [naam A] heeft gevraagd of hij beter gewoon kon sms’en, leidt de rechtbank af dat [naam B] nog niet wist dat ook sms’jes onder de telefoontap vallen. [naam A] heeft dus vertrouwelijke informatie bevestigd en gedeeld met [naam B]. Op grond van het voorgaande gaat het betoog van eiseres niet op en staat voldoende vast dat [naam A] zich aan deze gedraging schuldig heeft gemaakt.
23. Ter zitting is een radiofragment over de inval op de [adres A] beluisterd dat op 21 december 2010 om 7.09 uur door Omroep Brabant is uitgezonden. Weliswaar was het - gelet op hetgeen de radioverslaggever heeft gezegd - mogelijk voor de luisteraars van deze uitzending duidelijk dat er een bepaald verband was tussen deze inval en de moord op [naam D], maar de politiewoordvoerder heeft dit verband zelf niet expliciet benoemd. Daarnaast was het blijkbaar voor [naam B] op dat moment niet duidelijk dat het verband er daadwerkelijk was. Vlak na de uitzending, om 7.45 uur heeft [naam B] immers gebeld met [naam A] voor informatie. Op grond van de tapverslagen van de telefoongesprekken tussen [naam B] en [naam A] van 21 december 2010 en het sms-bericht van dezelfde datum staat voldoende vast dat [naam A] informatie aan [naam B] heeft gegeven die bij deze niet bekend was, althans dat [naam A] vermoedens van [naam B] omtrent de inval op de [adres A] en de reden daarvoor heeft bevestigd.
24. [naam A] heeft tweemaal aan een onbevoegde derde informatie verstrekt dan wel bevestigd die hem in het kader van zijn functie bekend was en die reeds daarom een vertrouwelijk karakter had. Dat deze derde, of, in het geval van de inval op de [adres A], ook anderen al bepaalde vermoedens hadden, maakt dat niet anders. Bepalend is in dit geval dat [naam A] door zijn uitlatingen tegenover een derde die derde zekerheid heeft verschaft omtrent de juistheid van diens vermoedens. [naam A] heeft zich hierdoor niet gedragen zoals een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen. Op een politieambtenaar rust te allen tijde de verplichting tot vertrouwelijkheid en geheimhouding ter zake van, onder andere, politie-informatie. Dit is ook vermeld in het Integriteitsstatuut van de Nederlandse Politie (Integriteitsstatuut). De integriteit van [naam A] (en daarmee die van het politiekorps) is door zijn handelwijze aangetast en [naam A] had, mede gezien zijn lange staat van dienst en zijn functie van Senior Tactische Recherche GR, beter moeten weten. Deze gedraging van [naam A] is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht door verweerder aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
25. Op grond van de tapverslagen van de telefoongesprekken van [naam B] met [naam A] op 21 december 2011 staat voldoende vast dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging.
26. Uit deze gedraging blijkt niet van een houding ten opzichte van een strafrechtelijk onderzoek zoals deze van een ervaren politieambtenaar mag worden verwacht. De rechtbank is van oordeel dat [naam A] vanuit zijn functie en zijn jarenlange ervaring bij de politie had kunnen en moeten begrijpen dat het belangrijk is dat een getuige in alle openheid verklaart en dat het daarom ongeoorloofd is om van te voren de verklaring met de getuige door te nemen. Het feit dat [naam A] mogelijk de verklaring van [naam B] heeft beïnvloed, is al voldoende om te concluderen dat [naam A] zich van deze gedraging had moeten onthouden. [naam A] heeft zich niet gedragen zoals van een goed politieambtenaar in gelijke omstandigheden mag worden verwacht en deze gedraging heeft verweerder dan ook terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
27. Gelet op de verklaring van [naam A] van 10 augustus 2011, waarin [naam A] heeft erkend dat hij het proces-verbaal niet heeft opgemaakt, en de verklaring van [naam E] van 1 augustus 2011 staat voldoende vast dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging.
28. Op 10 augustus 2011 heeft [naam A] verklaard dat hij het proces-verbaal niet heeft opgemaakt, omdat hij vond dat hij geen gegevens had die voor het onderzoek van [naam E] van belang waren. In bezwaar heeft [naam A] echter aangevoerd dat het verzoek nooit is herhaald en dat [naam A] het op dat moment erg druk had. De rechtbank overweegt dat in beide gevallen van [naam A] verwacht had mogen worden dat hij hierover contact had opgenomen met [naam E]. [naam A] had ervan uit moeten gaan dat deze informatie, gelet op het feit dat [naam E] hem verzocht er een proces-verbaal van op te maken, relevant was voor het onderzoek van [naam E]. Het is niet aan [naam A] om eigenmachtig te besluiten geen proces-verbaal op te maken, temeer omdat hij [naam E] had beloofd om voornoemde relatie op papier te zetten. Gelet op het voorgaande heeft [naam A] zich niet gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en heeft verweerder dit terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
Gedraging h
29. Op grond van de verklaring van [naam A] van 10 augustus 2011 en de mail van 27 mei 2011 van [naam F], directeur van Woonbedrijf, staat voldoende vast dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging. Hierbij is het niet relevant of [naam A] heeft opgebeld met het verzoek om mevrouw [naam B] een andere woning aan te bieden of met het verzoek om de beëindigingsdatum van de huur wat op te rekken. Het staat namelijk in ieder geval voldoende vast dat [naam A] onder valse voorwendselen de Woningstichting een verzoek heeft gedaan; hij heeft dit zelf ook erkend.
30. Uit de verklaring van [naam A] van 10 augustus 2011 blijkt dat hij, gelet op de informatie die hij van mevrouw [naam B] ontving, iets voor haar terug wilde doen. Als reden voor zijn verzoek aan de Woningstichting heeft hij gezegd dat anders het onderzoek naar de vriend van mevrouw [naam B] zou stagneren. Hij heeft dat gezegd om meer gewicht in de schaal te leggen, aldus [naam A]. [naam A] heeft hiermee zijn positie bij de politie misbruikt en onder valse voorwendselen een verzoek gedaan. [naam A] heeft zich hierdoor niet gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en bovendien heeft hij gehandeld in strijd met het Integriteitsstatuut. Van een tot de politie behorende ambtenaar mag zonder meer worden verwacht dat hij zich onthoudt van gedragingen die zijn betrouwbaarheid en integriteit en - als gevolg daarvan - de betrouwbaarheid en integriteit van het politiekorps ondermijnen. Verweerder heeft deze gedraging terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
31. [naam A] heeft in zijn verklaring van 10 augustus 2011 bekend dat hij naar aanleiding van informatie die hij had verkregen van [naam B] omtrent een hennepplantage op een woonwagenlocatie, het politiesysteem BVH heeft geraadpleegd. [naam A] was, blijkens het gespreksverslag van 3 augustus 2011 van het interview met [naam G], niet betrokken bij deze zaak. Hiermee staat voldoende vast dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging.
32. Gelet op zijn functie heeft [naam A] toegang tot politie-informatiesystemen, waartoe de burger geen toegang heeft. Die toegang is [naam A] verleend zodat hij zijn werkzaamheden op adequate wijze kan verrichten. Het bevragen van informatiesystemen dient dan ook uitsluitend te geschieden indien dit noodzakelijk is voor de werkzaamheden. In dit geval is niet gebleken dat de bevraging in enige relatie heeft gestaan tot de werkzaamheden van [naam A] dan wel dat het raadplegen van de systemen was ingegeven door enig dienstbelang. Wanneer een politie¬amb¬tenaar zonder dienstgerelateerde doeleinden de politiesystemen bevraagt, handelt hij in strijd met de eisen van integriteit en betrouwbaarheid die aan hem in zijn functie van politieambtenaar worden gesteld, zoals ook opgenomen in het Integriteitsstatuut. Deze gedraging heeft verweerder terecht aangemerkt als plichtsverzuim. De verwijzing van [naam A] naar de cultuur binnen zijn politiekorps, hieruit bestaande dat politieambtenaren regelmatig niet-zakelijke raadplegingen zouden doen, acht de rechtbank niet relevant. [naam A] heeft immers te allen tijde een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het omgaan met vertrouwelijke gegevens. Bovendien is van het bestaan van een dergelijke cultuur niet gebleken.
33. [naam A] heeft in zijn verklaring van 10 augustus 2011 bekend dat hij als vereffenaar van een nalatenschap optrad. Dit blijkt ook uit de beschikking van deze rechtbank van
1 november 2010, waarin hij als vereffenaar van een nalatenschap is benoemd. Daarnaast heeft [naam A], blijkens zijn verklaring van 10 augustus 2011, bekend dat hij op het politiebureau werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de nalatenschap en daarbij zijn zakelijke
e-mailadres heeft gebruikt. In de koopovereenkomst van mei 2011 is ook het zakelijke
e-mailadres van [naam A] opgenomen. Gelet op het voorgaande staat voldoende vast dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging.
34. Op grond van artikel 2 van de regeling melding nevenwerkzaamheden Politieregio Brabant Zuid-Oost (de regeling) diende [naam A] zijn werkzaamheden als vereffenaar te melden, in ieder geval omdat hij ze deels binnen werktijd verrichtte. Omdat [naam A] deze werkzaamheden niet heeft gemeld, heeft hij in strijd gehandeld met deze regeling en is er sprake van plichtsverzuim. Daarnaast had [naam A] op grond van de regeling moeten weten dat hij geen gebruik mocht maken van de faciliteiten van de politieregio Brabant-Zuid-Oost, zoals zijn zakelijke e-mailadres. Desondanks heeft [naam A] zijn zakelijke e-mailadres laten opnemen in de koopovereenkomst en zich hierdoor aan de wederpartij uitdrukkelijk als politieambtenaar gepresenteerd. Door zich op deze wijze te presenteren, heeft hij bij de wederpartij mogelijk de indruk gewekt dat hij ook in die hoedanigheid handelde. Aangezien politieambtenaren veel aanzien hebben, heeft deze presentatie van [naam A] mogelijk een invloed gehad op het handelen van de wederpartij. Deze gedraging heeft verweerder daarom terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Het betoog dat collega’s ook gebruik maken van het zakelijke e-mailadres en van het internet voor privé-doeleinden maakt het voorgaande niet anders. [naam A] heeft immers te allen tijde een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het naleven van de regeling. Bovendien is van voornoemd handelen door collega’s niet gebleken. Het beroep van de gemachtigde van eiseres op het Protocol
internet-, intranet- en e-mailgebruik (Protocol) maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft immers zijn oordeel enkel gebaseerd op de regeling en niet op het Protocol. Het enkele feit dat [naam A] in strijd met de regeling heeft gehandeld, levert al plichtsverzuim op. Dat er op basis van het Protocol beperkt privégebruik is toegestaan, geeft geen vrijbrief om in strijd met de regeling te handelen.
35. Gelet op de verklaring van [naam A] van 10 augustus 2011 en het gespreksverslag van
28 juli 2011 van het interview van [naam H] staat voldoende vast dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging.
36. Iedere politieambtenaar die een dienstwapen heeft, heeft eveneens een wapenkluis. Binnen de politie is het de afspraak dat de wapens opgeborgen worden in de daarvoor bestemde wapenkluis. [naam A] was, blijkens zijn eigen verklaring, ook op de hoogte van deze afspraak. Door zijn wapen in een niet afgesloten bureaulade te leggen heeft [naam A] in strijd met deze afspraak gehandeld. Verweerder heeft dit terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
37. Zoals hiervoor overwogen, is de rechtbank van oordeel dat voldoende vaststaat dat [naam A] zich schuldig heeft gemaakt aan alle door verweerder verweten gedragingen en dat deze gedragingen aan te merken zijn als plichtsverzuim. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan het plichtsverzuim [naam A] niet is toe te rekenen, is de rechtbank niet gebleken.
38. De rechtbank volgt eiseres niet waar zij heeft gesteld dat [naam A] niet op de hoogte was van het Integriteitsstatuut. Volgens de Bezwarenadviescommissie Awb (commissie) wordt bij iedere aanstelling vanaf 2008 een boekje ‘code blauw’ uitgereikt, waarin de korte versie van het Integriteitsstatuut wordt uitgelegd en waarin wordt verwezen naar de volledige versie op Politie Kennis Net. Daarnaast hebben er in 2008 DIT-bijeenkomsten plaatsgevonden waarin daadkrachtig en integer handelen voorop stond. Deze bijeenkomsten waren verplicht voor een ieder. [naam A] heeft ook verklaard dat hij zo’n bijeenkomst heeft bijgewoond, maar hierbij is volgens hem integer handelen niet inhoudelijk aan de orde geweest. Zelfs al moet worden aangenomen dat aan [naam A] nooit het boekje ‘code blauw’ is uitgereikt en dat tijdens de DIT-bijeenkomst niet is gesproken over integriteit, dan mag worden aangenomen dat [naam A] er in ieder geval van op de hoogte was dat verweerder van hem integer gedrag verwachtte en daar groot belang aan hechtte. Hiervoor is het niet nodig dat [naam A] hier continu op werd gewezen of over werd voorgelicht.
39. De rechtbank volgt evenmin de stelling dat [naam A] niet wist dat hij zijn werkzaamheden als vereffenaar moest melden. In artikel 2 van de regeling is immers opgenomen in welke gevallen nevenwerkzaamheden moeten worden gemeld. Gelet daarop komt het voor eigen risico van [naam A] dat hij niet wist dat hij zijn werkzaamheden als vereffenaar moest melden. Hieraan voegt de rechtbank nog toe dat [naam A] al eerder, bij brief van 6 september 2000, een waarschuwing heeft gehad in verband met een andere nevenfunctie. Gelet daarop had [naam A] extra bedachtzaam moeten zijn op de consequenties van zijn optreden als vereffenaar.
40. Nu [naam A] zich meermalen aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en dit toerekenbaar was, was verweerder bevoegd om hem disciplinair te straffen.
41. Naar het oordeel van de rechtbank is de opgelegde straf van strafontslag niet onevenredig aan de aard, veelheid en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. [naam A] was werkzaam als politieambtenaar en verweerder mocht in die hoedanigheid hoge eisen aan [naam A] stellen met betrekking tot de betrouwbaarheid en integriteit, gelet op het aanzien van het politiekorps en de positie die de politie inneemt in de maatschappij. [naam A] wist of kon redelijkerwijs beseffen dat hij met de hiervoor als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen voorschriften overtrad en dat zijn gedragingen strijdig waren met hetgeen een goed politieambtenaar in die omstandigheden betaamt. [naam A] heeft zich meerdere malen schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De als ernstig plichtsverzuim aangemerkte gedragingen komen er in essentie op neer dat [naam A] meerdere malen eigenmachtig heeft gehandeld en dat hij zijn functie binnen de politie heeft misbruikt. Deze gedragingen op zich vormen al voldoende reden om te concluderen dat de opgelegde straf evenredig is, zodat dit eens te meer geldt voor het samenstel van alle gedragingen. [naam A] heeft door zijn gedragingen het vertrouwen dat verweerder in hem moest kunnen stellen, ernstig beschaamd. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat een politieambtenaar die zich schuldig maakt aan dergelijke gedragingen, niet meer is te handhaven als politieambtenaar. Wat de gemachtigde van eiseres nog heeft aangevoerd over het langdurige dienstverband van [naam A], zijn nagenoeg vlekkeloze staat van dienst en zijn goede bedoelingen, wegen niet op tegen het gepleegde plichtsverzuim.
42. Het betoog dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet voor een minder ingrijpend middel is gekozen, gaat niet op. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens het bestreden besluit onder andere de pleitnota voor de hoorzitting van 22 mei 2012 integraal deel uitmaakt van de motivering van dat besluit. In deze pleitnota is voldoende gemotiveerd waarom de maatregel van disciplinair ontslag evenredig is aan het plichtsverzuim. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit van verweerder ook in dit opzicht op een deugdelijke motivering berust.
43. Het beroep is ongegrond. Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiseres om schadevergoeding dan ook af.
44. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, mr. J.H.L.M. Snijders en mr. E.M. de Stigter, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.