ECLI:NL:RBOBR:2013:4967

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
AWB-13_3312
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de juistheid van vervoersbewijzen in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een landbouwbedrijf, en de staatssecretaris van Economische Zaken. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin boetes werden opgelegd voor overtredingen van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 1 april 2011 drie vrachten meststoffen van elk 250 ton had moeten ontvangen, zoals blijkt uit drie vervoersbewijzen. Eiseres betwistte de juistheid van deze vervoersbewijzen en voerde aan dat slechts één vracht was geleverd vanwege weersomstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op basis van de vervoersbewijzen mocht aannemen dat de informatie daarop correct was, tenzij eiseres het tegendeel kon bewijzen. Eiseres is er echter niet in geslaagd om voldoende tegenbewijs te leveren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat eiseres de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm had overschreden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van vervoersbewijzen als bewijsstuk in het kader van de Meststoffenwet en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3312

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 september 2013 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. dr. J.J.J. de Rooij),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres boetes opgelegd ter hoogte van in totaal € 2.886,50 voor overtreding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en voor overtreding van de fosfaatgebruiksnorm.
Bij besluit van 22 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Aan de zijde van eiseres waren verder aanwezig [echtgenoot], echtgenoot van eiseres, en [persoon 1].

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiseres exploiteert een landbouwbedrijf.
De Dienst Regelingen van verweerders ministerie heeft op 5 oktober 2012 informatie bij eiseres opgevraagd in verband met een controle op het naleven van de Meststoffenwet (Msw) in 2011. Op 23 oktober 2012 heeft verweerder deze informatie van eiseres ontvangen. Naar aanleiding van die informatie en andere bij verweerder bekende gegevens heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres in 2011 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden.
2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de bij het primaire besluit opgelegde boete gehandhaafd.
3.
Eiseres heeft aangevoerd dat geen overtreding van de Msw heeft plaatsgevonden. Verweerder houdt ten onrechte vast aan drie vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (ook wel vervoersbewijs), die betrekking hebben op een beoogd aantal van drie te leveren vrachten meststoffen. Van die drie vrachten is er op 1 april 2011 uiteindelijk vanwege weersomstandigheden slechts één geleverd. De overige vrachten zijn, ofschoon wel besteld en via een vervoersbewijs administratief geregeld, niet afgeleverd en uitgereden. Eiseres heeft hiervan tegenbewijs geleverd.
In de eerste plaats heeft zij gewezen op de schriftelijke en ondertekende verklaring van haarzelf en [persoon 1] van 20 november 2012. Hierin verklaren zij dat op 1 april 2009 geen drie vrachten mest zijn gelost maar één vracht mest, dat de bodemgesteldheid niet goed genoeg bleek nadat één vracht was aangevoerd, dat zij hebben afgezien om de resterende twee vrachten te leveren/ ontvangen, dat dit niet gecommuniceerd is met de administratie en per abuis wel drie afleveringsbonnen zijn ingestuurd en dat de vervoersbewijzen met nummers 1017487111 en 1017487138 komen te vervallen. [persoon 1] heeft deze verklaring bevestigd ter zitting van de ambtelijke commissie (hoewel dit ten onrechte niet blijkt uit het opgemaakte verslag) en ter zitting van de rechtbank.
In de tweede plaats heeft eiseres erop gewezen dat de bewuste vrachten mest als voorraad zijn opgenomen in de eindvoorraad op het bedrijf van [persoon 1]. Dit is volgens eiseres bij uitstek het bewijs dat de mest gewoon is achtergebleven op het bedrijf waarvan het afkomstig zou zijn en nimmer op het bedrijf van eiseres is aangevoerd.
In de derde plaats heeft eiseres erop gewezen dat op 2 mei 2011 nog een grote hoeveelheid mest is aangevoerd door een ander bedrijf. Eiseres heeft hiervan een factuur overgelegd. Als alle vrachten daadwerkelijk in april waren afgeleverd, wordt er niet een maand later nog een grotere vracht mest besteld bij een ander bedrijf.
Door vast te houden aan de drie vervoersbewijzen wordt het leveren van tegenbewijs op voorhand onmogelijk gemaakt. Dit is in strijd met de vrije bewijsleer, artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (College) (uitspraak van 12 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW3286).
4.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
5.
In de nota van toelichting bij het Besluit van 9 november 2005, houdende regels
ter uitvoering van de Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) (Staatsblad 2005 645, p. 53) staat over het vervoersbewijs het volgende.
“Het systeem van vervoersbewijzen, dat is geregeld in de artikelen 53 en 54 van het besluit, is zoals in de vorige paragraaf is vermeld, een voortzetting van het per 1 januari 2003 in de Regeling administratieve verplichtingen geïntroduceerde systeem van vervoersbewijzen. Het is een essentieel instrument om de dierlijke meststromen in de gehele keten, van producent tot eindgebruiker, te kunnen volgen. Het vervoersbewijs is namelijk een aan een vracht dierlijke meststoffen gekoppeld transportdocument dat het transport vergezelt vanaf het moment van laden tot en met het moment van lossen. De verplichting tot het opmaken van een vervoersbewijs geldt voor alle betrokkenen bij het vervoer en bestrijkt alle aan- en afvoer van dierlijke meststoffen, ongeacht de vorm van het vervoer. Ook boer-boer-transporten en de aflevering aan particulieren, alsook transport per schip of pijpleidingen vallen onder deze verplichting. Om steeds zicht te kunnen hebben op de meststromen en koppelingen te kunnen leggen met andere gegevens, moeten de gegevens van het vervoersbewijs stelselmatig worden ingediend bij minister, alwaar deze gegevens centraal worden geregistreerd.
Het vervoersbewijs dient als bewijsstuk voor elk van de bij het transport betrokken partijen, die over de meststoffenbalans van het bedrijf of de onderneming verantwoording moeten afleggen in het licht van de gebruiksnormen en artikel 5h (14 nieuw) van de Meststoffenwet. De vervoerder is ervoor verantwoordelijk dat het vervoersbewijs juist en volledig wordt opgemaakt en dat de gegevens die zijn ingevuld bij het gedeelte dat betrekking heeft op de leverancier en onderscheidenlijk de afnemer door deze partijen wordt ondertekend. De vervoerder ondertekent zelf het deel van het vervoersbewijs dat ziet op het vervoer en op de hoeveelheidbepaling van de betrokken vracht. De leverancier en de afnemer tekenen voor het hun regarderende deel van de gegevens op het vervoersbewijs en nemen daarmee voor de juistheid en volledigheid mede hun verantwoordelijkheid. Wijzigingen mogen in beginsel niet worden aangebracht en ondertekening kan in beginsel alleen door de betrokken partij zelf geschieden. (…)”
6.
In het dossier bevinden zich drie vervoersbewijzen. Op die vervoersbewijzen staat dat [persoon 2] leverancier en vervoerder is, dat eiseres de afnemer is en dat
1 april 2011 de datum van laden en lossen is van 250 ton mest per vracht. De vervoersbewijzen zijn ondertekend door [persoon 1] en (namens) eiseres. In aanmerking genomen het belang dat de wetgever blijkens de hiervoor weergegeven toelichting toekent aan het vervoersbewijs en gezien de handtekeningen van de vervoerder ([persoon 1]) en de afnemer (eiseres), mocht verweerder ervan uitgaan dat de informatie op de vervoersbewijzen juist is. Verweerder mocht er dus van uitgaan dat [persoon 1] op 1 april 2011 drie vrachten dierlijke meststoffen van elk 250 ton heeft geleverd en vervoerd naar eiseres en dat eiseres deze vrachten heeft afgenomen, tenzij eiseres het tegendeel aannemelijk maakt. Eiseres is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
7.
Aan de schriftelijke en ondertekende verklaring van eiseres en [persoon 1] van
20 november 2012, die zowel door [persoon 1] als door eiseres mondeling is bevestigd, komt, gelet ook op het belang dat de wetgever heeft toegekend aan het vervoersbewijs, niet dezelfde bewijskracht toe als aan de vervoersbewijzen. Daarbij komt dat de verklaring pas veel later is opgesteld dan de vervoersbewijzen. Eiseres heeft weliswaar aangevoerd dat zij en [persoon 1] de vervoersbewijzen reeds hadden getekend alvorens daadwerkelijk zou worden geladen en gelost en dat zij er pas veel later is achtergekomen dat [persoon 1] de twee vervoersbewijzen van de niet geleverde vrachten had ingezonden in plaats van te vernietigen zoals was afgesproken, maar een en ander komt voor risico van eiseres.
8.
Verweerder heeft in het verweerschrift onweersproken uiteengezet dat uit de opgave van de eindvoorraad dierlijke meststoffen van [persoon 1], bestaande uit de op
31 december 2011 aanwezige hoeveelheid mest in tonnen en de daarin aanwezige kilogrammen stikstof en fosfaat, niet zonder meer kan worden afgeleid dat deze opgave tevens de betreffende twee vrachten mest bevat. Aan de hand van de eindvoorraad dierlijke meststoffen van [persoon 1] heeft eiseres aldus niet aannemelijk gemaakt dat [persoon 1] op 1 april 2011 geen drie vrachten dierlijke meststoffen aan eiseres heeft afgeleverd.
9.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat als alle vrachten daadwerkelijk in april waren afgeleverd, zij een maand later niet nog een grotere vracht mest had besteld bij een ander bedrijf. Indien die latere vracht dierlijke meststoffen daadwerkelijk over de betreffende landbouwgrond is uitgereden, kan dit wellicht een aanwijzing zijn dat op 1 april 2011 niet drie, maar één vracht dierlijke meststoffen is afgeleverd aan eiseres. Die aanwijzing is echter van onvoldoende gewicht, ook bezien in samenhang met de verklaring van [persoon 1] en eiseres, voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van de vervoersbewijzen.
10.
Verweerder is dus terecht uitgegaan van de juistheid van de informatie op de drie vervoersbewijzen en heeft mogen aannemen dat [persoon 1] op 1 april 2011 drie vrachten dierlijke meststoffen van elk 250 ton heeft geleverd en vervoerd naar eiseres en dat eiseres deze vrachten heeft afgenomen. Eiseres heeft de gelegenheid gehad het tegendeel te bewijzen, maar is daarin niet geslaagd. Van strijd met de vrije bewijsleer, artikel 6 van het EVRM of jurisprudentie van het College is geen sprake.
11.
De beroepsgrond faalt.
12.
De conclusie is daarom dat verweerder op basis van de bij hem bekende informatie terecht heeft vastgesteld dat eiseres in 2011 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden en aldus de Msw heeft overtreden.
13.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. M.M.L. Wijnen en
mr. P.H.C. Schoemaker leden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. Kosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.