ECLI:NL:RBOBR:2013:2961

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
SHE 13/3132
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake bijstandsuitkering op basis van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 18 juli 2013 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) had aangevraagd. Verzoeker had eerder een uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd omdat hij zijn verblijfadres niet tijdig had gewijzigd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een nieuwe uitkering, waarbij hij stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die hem recht gaven op bijstand.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er sinds de beëindiging van zijn uitkering op 23 februari 2013 sprake is van gewijzigde omstandigheden. Verzoeker verbleef nog steeds op hetzelfde adres en de taak- en zorgverdeling met zijn vriend was niet veranderd. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriend, die in staat werd geacht om in hun gezamenlijke bestaan te voorzien.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker op artikel 16 van de WWB verworpen, omdat verzoeker niet tot de kring van rechthebbenden behoorde en de redenen voor afwijzing niet onder deze uitzonderingsbepaling vielen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het besluit van 24 april 2013, zij het met een gewijzigde motivering, in bezwaar stand kon houden. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenvergoeding of griffierecht toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 juli 2013.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3132
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

gemachtigde: mr. H. Zahi,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder

gemachtigde: R. van Dijk.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
Verzoeker was tot 6 juli 2012 woonachtig aan de [adres 1]. Verzoeker verblijft met ingang van 6 juli 2012 bij een vriend op het adres [adres 2]. De reden voor zijn vertrek uit de [adres 1] is volgens verzoeker gelegen in de noodsituatie waarin hij door het gedrag van zijn buren is komen te verkeren. Verweerder heeft zich op basis van de verklaringen van verzoeker op het standpunt gesteld dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met deze vriend. Verweerder heeft echter in de door verzoeker opgegeven reden voor vertrek aanleiding gezien verzoeker bij besluit van 23 november 2012 over de periode van 6 juli 2012 tot drie maanden na de datum van het besluit (dus tot 23 februari 2013) een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande toe te kennen. Aldus zou verzoeker drie maanden de tijd hebben om zijn verblijfadres te wijzigen. Omdat verzoeker zijn verblijfadres niet voor 23 februari 2013 heeft gewijzigd is zijn recht op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande met ingang van die datum geëindigd. Verweerder heeft daartoe, zoals al medegedeeld in het besluit van 23 november 2012, geen afzonderlijk beëindigingsbesluit genomen. Verzoeker heeft tegen het besluit van 23 november 2012 geen rechtsmiddelen aangewend.
3.
Op 15 maart 2013 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag ingediend om met ingang van 14 maart 2013 in aanmerking te worden gebracht voor een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft verzoeker aangegeven dat hij tijdelijk verblijft op de [adres 2]. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Verweerder verwijst hiertoe naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.
Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit. Hij erkent dat op grond van de taak- en zorgverdeling tussen verzoeker en de vriend sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft echter onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Verzoeker wordt door zijn buren in de [straatnaam] stelselmatig bedreigd en getreiterd vanwege zijn homoseksuele geaardheid. Verzoeker stelt dat hij duidelijk heeft aangetoond, onder meer met aangiftes bij de politie, dat hij vanwege de daardoor ontstane levensbedreigende situatie geen andere keuze had dan onder te duiken op een ander adres. Naar verzoekers mening stelt verweerder ten onrechte dat uit onderzoek niet is gebleken van een acute noodsituatie waardoor hij zijn woning moest verlaten. Daarom heeft verweerder artikel 16, eerste lid, van de WWB onjuist toegepast. Bij verzoeker is immers sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in dit artikel.
Verder stelt verzoeker dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat zijn financiële situatie sinds de beëindiging van zijn uitkering op 27 november 2012 (de voorzieningenrechter leest: 23 februari 2013) dermate verslechterd is dat hij niet meer zijn huur en de kosten van levensonderhoud kan betalen. Derhalve heeft volgens verzoeker een wijziging van zijn financiële omstandigheden plaatsgevonden.
5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat verzoekers aanvraag van 15 maart 2013 geen herhaalde aanvraag is in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar een nieuwe aanvraag. Deze aanvraag ziet immers niet op bijstandsverlening in de periode voor de beëindiging op 23 februari 2013, maar betreft een nieuw beoordelingsmoment op een latere datum. Het primaire besluit is derhalve op een onjuiste juridische grondslag gestoeld.
7.
Evenwel ligt het in een geval als het onderhavige, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening voorligt, volgens vaste jurisprudentie op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Slaagt de aanvrager hier niet in, dan kan de aanvraag worden afgewezen.
8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van 23 februari 2013. Vast staat dat verzoeker nog woonachtig is op de [adres 2]. Ook is er, zoals zijdens verzoeker bevestigd, niets veranderd in de taak- en zorgverdeling tussen verzoeker en zijn vriend. Verzoeker heeft derhalve niet aangetoond dat hij thans wel een zelfstandig subject van bijstand is. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding niet van belang zijn. Verweerder heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, de aanvraag afgewezen.
9.
Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 16, van de WWB overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Artikel 16, eerste lid, van de WWB bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Verzoeker is niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden. Aan verzoeker is bijstand geweigerd om andere redenen dan het niet behoren tot de kring van rechthebbenden. De reden voor afwijzing is immers dat hij een gezamenlijke huishouding voert met een ander die geacht kan worden over de middelen te beschikken om te voorzien in beider bestaan. Daarop ziet de uitzonderingsbepaling van artikel 16, eerste lid, van de WWB niet. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1802) en 7 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9632). Verzoekers beroep op artikel 16 van de WWB kan derhalve niet slagen.
10.
Hetgeen overigens van de zijde van verzoeker is aangedragen leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Met name heeft de voorzieningenrechter hiertoe overwogen dat, wat er ook zij van de omstandigheden waaronder verzoeker zijn woning aan de [adres 1] heeft moeten verlaten, niet aannemelijk is geworden dat verzoeker geen andere mogelijkheid had dan bij de heer [naam 1] te gaan wonen. Om hem moverende redenen heeft verweerder gedurende een periode van drie maanden aan verzoeker bijstand verleend naar de norm van een alleenstaande. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - valt niet in te zien dat verzoeker in deze periode niet voldoende gelegenheid heeft gehad een dusdanige verblijfplaats te zoeken dat hij wel als zelfstandig subject van bijstand zou kunnen worden aangemerkt. Dat verzoeker dit heeft nagelaten dient voor zijn risico te blijven.
11.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het besluit van 24 april 2013, zij het met een gewijzigde motivering, in bezwaar stand zal kunnen houden. Daarom bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Nu de voorzieningenrechter ook overigens geen reden ziet tot het treffen van een voorlopige voorziening, zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
12.
De voorzieningenrechter ziet geen grond om te bepalen dat de proceskosten of het griffierecht moeten worden vergoed.
13.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.