ECLI:NL:RBNNE:2025:665

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
C/18/242384 KG ZA 25-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen krakers en Waterschap over ontruiming van gekraakt waterschapsgebouw in Groningen

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen krakers, [eiser 1] en [eiser 2], en het Waterschap Noorderzijlvest. De krakers hebben een ontruiming van een door hen gekraakt waterschapsgebouw in Groningen aangevochten. Het Waterschap had eerder een kop-staartvonnis verkregen waarin de krakers werden veroordeeld tot ontruiming binnen zes dagen na betekening van het vonnis. De krakers hebben in kort geding gevorderd dat de executie van dit vonnis werd geschorst in afwachting van hun hoger beroep. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van de krakers niet toewijsbaar zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat de ontruiming van het bedrijfsgebouw kan doorgaan, omdat het belang van het Waterschap bij de uitvoering van het vonnis zwaarder weegt dan het belang van de krakers bij schorsing van de executie. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de krakers niet voldoende hebben aangetoond dat de ontruiming hen in een noodtoestand zou brengen. De vorderingen van de krakers zijn afgewezen en zij zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/242384 / KG ZA 25-20
Vonnis in kort geding van 21 februari 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] ,
advocaten: mr. J. van Lunen en mr. M.A.R. Schuckink Kool,
tegen
WATERSCHAP NOORDERZIJLVEST,
te Groningen,
gedaagde partij,
hierna te noemen: het Waterschap,
advocaten: mr. F. Douma-Jongsma en mr. W.J. Leerink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 februari 2025;
- de door [eiser 1] en [eiser 2] overgelegde producties;
- de door het Waterschap overgelegde producties;
- de mondelinge behandeling van 18 februari 2025;
- de pleitnota van het Waterschap.

2.De feiten

2.1.
Het Waterschap is eigenaar van het bedrijfsgebouw en perceel aan [adres] (hierna: het bedrijfsgebouw). Het gebruiksgebouw en het perceel zijn in augustus 2023 zonder toestemming van het Waterschap door onder meer [eiser 1] en [eiser 2] in gebruik genomen.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling op 28 december 2023 van een eerder kort geding hebben zeven krakers, onder wie [eiser 1] en [eiser 2] , en het Waterschap op 17/18 januari 2024 een ingebruikgevingsovereenkomst gesloten. Ingevolge het daarin opgenomen artikel 15 kan de overeenkomst worden opgezegd indien er sprake is van dringend eigen gebruik, waaronder is begrepen sloop of herontwikkeling van het object.
2.2.
Niet in geschil is dat de ingebruikgevingsovereenkomst tijdig is opgezegd.
2.3.
Als reden voor de opzegging heeft het Waterschap aangevoerd dat de sloop van het bedrijfsgebouw concreet aan de orde is en dat de nodige voorbereidingshandelingen voor de sloop, waaronder het verkrijgen van noodzakelijke vergunningen, zijn getroffen.
2.4.
De krakers waren – kort gezegd – van mening dat het Waterschap op oneigenlijke gronden gebruik maakte van het recht de ingebruikgevingsovereenkomst op te zeggen en dat zij als gevolg van die opzegging en de daaruit voortvloeiende verplichting het bedrijfsgebouw/perceel te ontruimen, onevenredig in hun belangen werden geschaad. De krakers hebben het bedrijfsgebouw/perceel daarom niet verlaten.
2.5.
Zes krakers die zich met naam en toenaam bekend hebben gemaakt, en andere krakers van wie de naam niet bekend was, zijn door het Waterschap betrokken in kort geding (zaak nummer C/18/241853 / KG ZA 25-6). Na de mondelinge behandeling ter zake heeft dat geleid tot een vonnis van 13 februari 2025 waarbij de krakers zijn veroordeeld tot ontruiming van in geding zijnde bedrijfsgebouw/perceel binnen zes dagen na betekening van dat vonnis. In dat vonnis is onder 1.2. vermeld dat de motivering uiterlijk op 4 maart 2025 zal worden gegeven.
2.6.
Het vonnis is op 14 februari 2025 aan de krakers, onder wie [eiser 1] en [eiser 2] , betekend, waarbij de ontruiming is aangezegd tegen 24 februari 2025 om 10.00 uur.

3.Het geschil

3.1.
De vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] strekken ertoe:
het Waterschap in afwachting van de uitspraak op het door [eiser 1] en [eiser 2] ingestelde appèl tegen het vonnis tussen partijen van 13 februari 2025 te verbieden om tot executie van het vonnis over te gaan, waaronder tot ontruiming over te gaan of te doen gaan van het bedrijfsgebouw en het perceel aan [adres] , althans een voorziening te treffen die redelijk wordt geacht;
alsmede te bepalen dat [eiser 1] en [eiser 2] geen dwangsommen verbeuren zolang in hoger beroep nog niet op de zaak is beslist;
tevens het Waterschap te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Het Waterschap heeft verweer gevoerd.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
Tijdens het kort geding dat heeft geleid tot het bestreden vonnis van 13 februari 2025 heeft een inhoudelijke behandeling plaatsgevonden. De voorgedragen pleitnota’s zijn als productie in het onderhavige geval overgelegd.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft de ontruiming van het bedrijfsgebouw bevolen, zij het op een langere termijn dan gevorderd, te weten binnen zes dagen na betekening van dat vonnis in plaats van na 48 uur. De voorzieningenrechter heeft in verband met de door het Waterschap gestelde grote spoedeisendheid van de ontruiming gebruik gemaakt van een zogenaamd kop-staartvonnis, waarin slechts de beslissingen zijn opgenomen, maar de overwegingen waarop deze berusten nog ontbreken. In het vonnis is aangegeven dat de motivering uiterlijk op 4 maart 2025 zal worden gegeven.
4.3.
Bij de onderhavige mondelinge behandeling is gebleken dat het vonnis van 13 februari 2025 op 14 februari 2025 aan de krakers is betekend en dat daarbij de ontruiming is aangezegd tegen 24 februari 2025 om 10.00 uur. Het Waterschap heeft dienaangaande gesteld dat voorgenomen sloopwerkzaamheden op 24 februari 2025 om 13.00 uur een aanvang zullen nemen.
4.4.
De krakers hebben bij dagvaarding van 17 februari 2025 hoger beroep ingesteld. Zij hebben in de appeldagvaarding grieven opgenomen en hebben aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verzocht om een zogenaamd turbospoedappèl. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] zijn die verzoeken tot tweemaal toe door het hof afgewezen. Om die reden hebben zij zich tot de executierechter gewend en hebben zij het onderhavige executiegeschil opgeworpen waarbij zij hebben aangegeven dat dit kort geding ertoe dient om een effectief, inhoudelijk debat bij het hof alsnog mogelijk te maken.
Nietigheid dagvaarding
4.5.
Het meest vergaande verweer van de zijde van het Waterschap is dat de dagvaarding niet voldoet aan de bepaling van artikel 111 lid 2 sub m Rv en daarom nietig is.
4.5.1.
In artikel 122 lid 1 Rv is bepaald dat indien de gedaagde verschijnt in het geding, of komt hij, na bij verstek te zijn veroordeeld, in verzet, en beroept hij zich op de nietigheid van het exploot van dagvaarding, dan verwerpt de rechter dat beroep indien naar zijn oordeel het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad.
4.5.2.
Het Waterschap is in het onderhavige kort geding verschenen. Daarbij heeft het Waterschap ook ruimschoots de gelegenheid gehad zijn belangen in dezen voor het voetlicht te brengen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gebrek in de dagvaarding waarop het Waterschap heeft gewezen, niet zodanig is dat het Waterschap daardoor onredelijk in zijn belangen is geschaad. Het beroep op nietigheid wordt dan ook verworpen.
Inhoudelijk
4.6.
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar moet zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
4.7.
Bij de toepassing van deze maatstaf in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel blijft buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
4.8.
In het bestreden vonnis is de veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Gelet op het zojuist aangehaalde kader voor de schorsing van de executie, is uitgangspunt dat het belang van de executant (in casu het Waterschap) bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven is. Het ligt op de weg van [eiser 1] en [eiser 2] om aan te voeren dat en waarom hun belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing zwaarder dient te wegen dan het belang van het Waterschap bij voortzetting daarvan.
4.9.
In de eerste plaats overweegt de voorzieningenrechter dat een kop-staartvonnis, zoals op 13 februari 2025 is gewezen, een geëigend en gangbaar middel is om in zeer spoedeisende zaken op korte termijn uitspraak te doen. Die praktijk van een kop-staart-vonnis is, naast de mogelijkheid van een mondelinge uitspraak in de zin van artikel 29a Rv, door de Hoge Raad aanvaard (vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650;
HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:320).
4.10.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat een uitspraak in kort geding naar haar aard een voorlopig karakter draagt en geen gezag van gewijsde heeft. Vanwege het ordeningskarakter van een in kort geding gegeven oordeel en het feit dat dit geen gezag van gewijsde heeft, worden aan de motivering daarvan minder hoge eisen gesteld dan aan in een bodemprocedure gegeven oordelen. Daarom hebben grieven tegen een gebrekkige motivering van het oordeel van de voorzieningenrechter minder kans van slagen dan in een bodemprocedure. Ook als door de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter een onomkeerbare situatie is ontstaan, is een daartegen gericht appèl ontvankelijk omdat appellant belang heeft bij vernietiging van de in eerste aanleg gegeven beslissing over de proceskosten.
4.11.
De onderhavige voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de voorzieningenrechter in het kort geding dat heeft geleid tot het kop-staartvonnis, de door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:25) geformuleerde maatstaf voor de beoordeling van een beroep op het recht op eerbiediging van de woning (als bedoeld in artikel 8 EVRM), te weten dat de rechter verplicht is om een dergelijk beroep gedetailleerd te onderzoeken en de beslissing afdoende te motiveren, kent en deze heeft toegepast teneinde de ontruimingsbeslissing te kunnen nemen. Temeer daar dit arrest door de krakers bij de behandeling van het eerdere kort geding is aangehaald, zoals tijdens de onderhavige mondelinge behandeling naar voren is gebracht. Dat de motivering van de beslissingen pas op een later moment zal worden gegeven, betekent echter niet dat daarom in het onderhavige executie kort geding reeds grond is de (verdere) executie van het bestreden vonnis te verbieden. In een executiegeschil moet de kans van slagen in hoger beroep bovendien buiten beschouwing worden gelaten. Dus zelfs in het geval dat de motivering van de ontruimingsbeslissing ontoereikend zou zijn, zou dit op zichzelf geen reden zijn om de schorsing van de executie te bevelen. De voorzieningenrechter verwerpt daarom de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat een kop-staartvonnis in een geval waarbij het huisrecht ex artikel 8 EVRM aan de orde is, niet mogelijk is
4.12.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd dat hun belang bij schorsing van de executie erin is gelegen dat vanwege het gebruik van een kop-staartvonnis hen geen gelegenheid is gegeven om een effectief, inhoudelijk debat in hoger beroep te kunnen voeren, nu hun verzoeken om een turbospoedappel zijn afgewezen. [eiser 1] en [eiser 2] hebben telefonisch van het gerechtshof vernomen dat zolang er geen motivering is gegeven, het hof dit verzoek niet in behandeling zal worden genomen. Het Waterschap heeft daarentegen andere mededelingen hieromtrent van het hof vernomen, namelijk dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen en wanneer de kans op een onevenredige uitkomst zeer groot is, een dergelijke turbospoedappel wordt toegestaan. De voorzieningenrechter kan niet nagaan wat de overwegingen van het hof zijn geweest. Het procesreglement van het gerechtshof biedt op dit gebied geen houvast. De voorzieningenrechter heeft wel geconstateerd dat ook de hoger beroepdagvaarding leidt aan hetzelfde nietigheidsgebrek als de inleidende kort gedingdagvaarding, zodat ook niet kan worden uitgesloten dat dit (mede) redengevend is geweest voor de afwijzende beslissing van het gerechtshof.
4.13.
De stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat de executie moet worden geschorst omdat deze onomkeerbare gevolgen teweeg brengt, zonder dat een inhoudelijke toetsing in hoger beroep heeft kunnen plaatsvinden, komt erop neer dat voordat een onherroepelijk oordeel is gegeven niet tot ontruiming kan worden overgegaan. Die gevolgtrekking gaat de voorzieningenrechter, voorshands geoordeeld, te ver. In zeer spoedeisende zaken moet het immers mogelijk zijn een ordemaatregel te treffen zonder daarbij meteen een motivering te geven. Een effectieve, inhoudelijke behandeling in hoger beroep is ook na ontruiming nog mogelijk, zoals hiervoor reeds is overwogen.
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
In artikel 257 Rv wordt bepaald dat een kort gedingvonnis een beslissing van de bodemrechter op geen enkele wijze behoort te prejudiciëren. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 11 februari 1994, NJ 1994, 651) richt deze regel zich tegen de bodemrechter en niet tegen de voorzieningenrechter. De rechter in kort geding kan ook een beslissing nemen waarvan de gevolgen in feite niet meer herstelbaar zijn, indien die beslissing en de gevolgen daarvan wordt gerechtvaardigd door een billijke afweging van de belangen van partijen. Tegenover het belang van [eiser 1] en [eiser 2] staat immers het belang van het Waterschap om met de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis de ontruiming door [eiser 1] en [eiser 2] van het bedrijfsgebouw/perceel aan [adres] te kunnen bewerkstelligen.
4.14.
Andere belangen aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] bij de schorsing van de executie van de bestreden beslissing zijn onvoldoende gesteld, laat staan onderbouwd met objectieve, verifieerbare stukken. In dit verband zijn geen relevante persoonlijke omstandigheden van [eiser 1] en [eiser 2] naar voren gebracht, anders dan dat [eiser 2] sinds één jaar is ingeschreven als woningzoekende in de gemeente Groningen. Het mag zo zijn dat er sprake is van woningnood en de ontruiming plaatsvindt in de winterperiode, maar deze omstandigheden zijn onvoldoende zwaarwegend om de executie te schorsen.
4.15.
Daarvoor is verder het volgende redengevend. [eiser 1] en [eiser 2] hebben aan de illegale bewoning destijds zelf een einde gemaakt door na een eerder kort geding in januari 2024 in te stemmen met de tussen de krakers en het Waterschap gesloten ingebruikgevingsovereenkomst. Aangenomen moet worden dat de krakers een eigen belangenafweging hebben gemaakt ter zake van het tijdelijk kunnen blijven gebruiken van het bedrijfsgebouw aan [adres] in de wetenschap dat aan dat gebruik op betrekkelijk korte termijn een einde kan worden gemaakt. In zoverre gaat de voorzieningenrechter daarom voorbij aan het betoog dat er een bijzondere belangenafweging moet plaatsvinden nu bij de beëindiging van de ingebruikgevingsovereenkomst een wettelijke gewaarborgde belangenafweging als bij beëindiging van een huurovereenkomst ontbreekt.
4.16.
Ten aanzien van de stellingen van partijen over de aanvang van het broedseizoen, waarover partijen van mening verschillen, overweegt de voorzieningenrechter dat deze buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat dit een inhoudelijke beoordeling van met name het spoedeisende belang van het Waterschap bij de in eerste instantie gevorderde ontruiming met zich mee zou brengen, waarvoor in een executiegeschil in beginsel geen plaats is.
4.17.
Voor het overige is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken dat na het bestreden vonnis feiten zijn voorgevallen of aan het licht gekomen die klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
Dat door de ontruiming een noodtoestand ontstaat aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] hebben zij niet voldoende – met objectieve en verifieerbare stukken – onderbouwd. Voor zover uit hun stellingen kan worden afgeleid dat zij geen vervangende woonruimte hebben en bij ontruiming in een noodsituatie terecht komen, levert dat evenmin voldoende grond op de executie te schorsen, nu dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter een voorzienbaar gevolg is van de ontruiming, dat door de voorzieningenrechter bij de beoordeling in het vonnis van 13 februari 2025 zal zijn betrokken.
4.18.
Al met al, mede bezien tegen de achtergrond van het maatschappelijk belang dat rechterlijke beslissingen die uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard, in afwachting van de uitkomst van een daartegen ingesteld rechtsmiddel in beginsel moeten kunnen worden tenuitvoergelegd, acht de voorzieningenrechter het belang van [eiser 1] en [eiser 2] bij het gevorderde verbod tot executie danwel schorsing daarvan tot de uitspraak in hoger beroep tegen het vonnis van 13 februari 2025 niet zwaarwegender dan dat van het Waterschap bij het handhaven daarvan.
Daarin kan dan ook geen grond voor toewijzing van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] worden gevonden.
4.19.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Noorderzijlvest worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,00
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.21.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af;
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser 1] en [eiser 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann en in het openbaar uitgesproken door mr. I.F. Clement op 21 februari 2025.
js (319)