ECLI:NL:HR:2020:320

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
19/03528
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van overschrijding van de termijn voor schriftelijke uitwerking van een mondelinge uitspraak in jeugdzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een minderjarige dochter. De moeder verzocht om cassatie tegen een beschikking van het hof van 16 mei 2019, die betrekking had op de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van haar dochter. De zaak draait om de vraag wat de gevolgen zijn van de overschrijding van de termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van een mondelinge uitspraak, zoals eerder vastgesteld door de Hoge Raad in een beschikking van 20 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:650). De moeder stelde dat de overschrijding van deze termijn zou moeten leiden tot de nietigheid van de uitspraak van de rechtbank.

De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de termijn voor de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak niet automatisch leidt tot de nietigheid van die uitspraak. De rechtbank had in dit geval een mondelinge uitspraak gedaan en deze later schriftelijk uitgewerkt. De Hoge Raad benadrukte dat, hoewel de termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van belang is, de overschrijding daarvan niet betekent dat de uitspraak geen rechtsgevolgen kan hebben. De Hoge Raad concludeerde dat de moeder niet kon volhouden dat het voor haar niet duidelijk was tegen welke beslissing zij in hoger beroep moest opkomen, aangezien de rechtbank haar beslissing in twee stappen had genomen en dit aan de betrokken partijen was uitgelegd.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de moeder en bevestigde de beslissing van het hof, waarmee de eerdere beschikkingen van de rechtbank werden bekrachtigd. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over de procedurele stappen in jeugdzaken en de gevolgen van termijnen voor de geldigheid van uitspraken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/03528
Datum21 februari 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
1. STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen,
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/02/346959 /JE RK 18-1201 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 september 2018, verbeterd bij beschikking van 18 september 2018;
de beschikkingen in de zaak 200.250.333/01 en 200.250.333/02 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 februari 2019 en 16 mei 2019.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof van 16 mei 2019 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De GI en de vader hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over een mondelinge uitspraak tot ondertoezichtstelling en tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. In cassatie gaat het over de termijn waarbinnen en de wijze waarop de rechtbank de mondelinge uitspraak schriftelijk heeft uitgewerkt, en de gevolgen daarvan voor de geldigheid van de uitspraak.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is in 2009 een dochter (hierna: de dochter) geboren. De ouders oefenen het gezag over de dochter gezamenlijk uit.
(ii) De dochter is bij beschikking van 30 augustus 2017 onder toezicht gesteld tot 30 augustus 2018. Het toezicht is opgedragen aan de GI. Verder is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de dochter tot 28 februari 2018. De dochter is bij de vader geplaatst.
(iii) Bij beschikking van 27 februari 2018 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 30 augustus 2018.
2.3.1
De GI heeft op 9 juli 2018 verzocht de duur van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De kinderrechter heeft het verzoek kort behandeld ter zitting van 17 augustus 2018 en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
2.3.2
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het verzoek op 27 augustus 2018 mondeling behandeld. Tijdens deze zitting heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan. De uitspraak hield in dat zowel de duur van de ondertoezichtstelling als de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing (met plaatsing van de dochter bij de vader) werd verlengd tot 13 september 2018, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
2.3.3
Vervolgens heeft de rechtbank op 12 september 2018 een schriftelijke beschikking gegeven. Daarin heeft de rechtbank de duur van de ondertoezichtstelling verlengd voor het tijdvak van 13 september 2018 tot 30 augustus 2019 en de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor het tijdvak van 13 september 2018 tot 30 december 2018. De beschikking van 12 september 2018 bevatte tevens de schriftelijke weergave van de op 27 augustus 2018 mondeling gedane uitspraak, welke schriftelijke weergave volgens de schriftelijke beschikking eveneens op 12 september 2018 was vastgesteld.
2.4
Het hof heeft bij eindbeschikking de beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daarbij onder meer, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“7.3 Het hof stelt vast dat de rechtbank heeft beoogd één beschikking te geven op het verzoek van de GI, doch dat dit doel niet kon worden bereikt door de korte tijdspanne tussen de mondelinge behandeling ten overstaan van drie rechters op 27 augustus 2018 en het aflopen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing op 30 augustus 2018. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting aan de GI, de moeder (en haar gemachtigde) en de vader kenbaar gemaakt hoe zij dit probleem zou gaan oplossen: door aanstonds ter zitting voor een korte periode mondeling uitspraak te doen met de toezegging dat vóór 13 september 2018 een schriftelijke beschikking zal komen over het resterende deel van de verzoeken. Wat de rechtbank vervolgens gedaan heeft is één schriftelijk stuk vervaardigen dat zowel de vastlegging van het mondeling gegeven deel van 27 augustus 2018 bevat, als de nadere (schriftelijke) beslissing op het resterende deel van de verzoeken.
Het betreft één en dezelfde motivering van zowel de mondeling gegeven beslissing voor de korte verlengingsperiode als de schriftelijke beslissing op de resterende verzoeken. Voor de periode tot 13 september 2018, zoals ook reeds aan de GI, de moeder (en haar gemachtigde) en de vader ter zitting van de rechtbank is medegedeeld, heeft de rechtbank – naar aanleiding van hetgeen over en weer was aangevoerd op de mondelinge behandeling van 27 augustus 2018 – reeds beslist dat het niet in het belang van [de dochter] was de huidige situatie te veranderen. De resterende verzoeken zijn dezelfde verzoeken en de verweren dezelfde verweren met dezelfde daaraan ten grondslag liggende stellingen van de GI, de moeder (en haar gemachtigde) en de vader, en wat nog te beslissen viel na de mondelinge beslissingen betreft enkel de resterende termijnen.
Het hof is van oordeel dat de moeder onder deze omstandigheden niet kan volhouden dat het voor haar niet duidelijk is tegen welke beslissing of welke motivering van welke beslissing zij moet opkomen in het hoger beroep. Duidelijk is dat de rechtbank één motivering ten grondslag legt aan de beslissingen op de verzoeken. De rechtbank heeft de beslissing op de verzoeken in twee stappen genomen. Daarover is ter zitting van 27 augustus 2018 uitleg gegeven aan de GI, de moeder (en haar gemachtigde) en de vader. Het hof is niet gebleken dat daartegen bezwaar is gemaakt, integendeel. De termijn waarbinnen de rechtbank de schriftelijke vastlegging, ook van de op de zitting van 27 augustus 2018 mondeling gegeven beslissingen, zou doen plaatsvinden is nadrukkelijk genoemd, te weten iets langer dan 14 dagen, en daarbinnen heeft de schriftelijke vastlegging door de rechtbank ook plaats gevonden.
Het hof merkt op dat deze wijze van werken aanleiding tot misverstanden kan geven, doch alles overziende is de conclusie dat de moeder in dit geval heeft moeten begrijpen waartegen haar grieven, zowel met betrekking tot de mondelinge uitspraken, als tot de schriftelijke uitspraken, zich dienen te richten. De overschrijding van de termijn van 14 dagen is vooraf door de rechtbank op de mondelinge behandeling aangekondigd, waartegen toen geen bezwaar is aangetekend. De bezwaren van de moeder (…) treffen dan ook geen doel.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de beslissing van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de rechtsgevolgen van het niet tijdig uitwerken van een mondelinge uitspraak. Anders dan volgens de beschikking van de Hoge Raad van 20 april 2018 [1] is vereist, heeft de rechtbank de mondelinge beslissing niet binnen een termijn van twee weken schriftelijk uitgewerkt. Deze termijn is van openbare orde, en aan de overschrijding daarvan door de rechtbank had het hof de conclusie moeten verbinden dat de beschikking van de rechtbank van 27 augustus 2018 nietig, ongeldig of in elk geval zonder rechtsgevolgen is, aldus het onderdeel.
3.1.2
In voornoemde beschikking van 20 april 2018 heeft de Hoge Raad regels gegeven die gelden voor mondelinge uitspraken en de schriftelijke uitwerking daarvan. Daarbij heeft de Hoge Raad ook overwegingen gewijd aan ‘de bestaande praktijk’, die erin bestaat dat indien een zodanig spoedeisend belang bestaat bij een uitspraak dat een (volledige) schriftelijke uitwerking daarvan niet kan worden afgewacht, de uitspraak in mondelinge vorm wordt gedaan (zie rov. 3.3.3-3.3.4). Over de schriftelijke uitwerking van dergelijke mondelinge uitspraken heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.4.4 Wordt de bestaande praktijk gevolgd, dan dient de volledige schriftelijke uitwerking van de uitspraak zo spoedig mogelijk na de mondelinge uitspraak beschikbaar te zijn, bij voorkeur binnen enkele dagen. Overeenkomstig het in art. 30p lid 5 Rv bepaalde, valt hierbij uit te gaan van een termijn van uiterlijk twee weken. De schriftelijke uitwerking dient als uitspraakdatum de dag van de mondelinge uitspraak te vermelden, maar met de uitdrukkelijke aantekening dat het de schriftelijke uitwerking betreft van de reeds mondeling gedane uitspraak, onder vermelding van de datum waarop de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, opdat een en ander controleerbaar is voor partijen en de rechter in een volgende instantie.
3.4.5
In het geval dat de verplichting bestaat om bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de uitspraak, dadelijk de gronden voor dat rechtsmiddel aan te voeren, zoals in cassatie, dienen partijen steeds ten minste twee weken beschikbaar te hebben voor het aanvoeren van die gronden of zoveel minder als overeenstemt met de in het gegeven geval van toepassing zijnde kortere wettelijke rechtsmiddeltermijn. Indien na het beschikbaar komen van de schriftelijke uitwerking van de uitspraak minder dan twee weken resteren, dan wel minder dan genoemde kortere termijn resteert, binnen de rechtsmiddeltermijn, dient de termijn voor het aanvoeren van die gronden daarom zodanig te worden verlengd dat die termijn van twee weken dan wel die kortere termijn wel beschikbaar is, gerekend vanaf de dag volgende op die waarop de schriftelijke uitspraak beschikbaar is gekomen. Het rechtsmiddel zelf dient wel steeds binnen de rechtsmiddeltermijn te worden ingesteld, eventueel dus op nader aan te voeren gronden. (Vgl. onder meer HR 10 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1641, NJ 1987/122)”
3.1.3
Overschrijding van de in deze beschikking van de Hoge Raad genoemde termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak, heeft niet tot gevolg dat de uitspraak nietig is of dat daaraan anderszins geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Dit strookt met hetgeen geldt ingeval mondeling uitspraak wordt gedaan op de voet van art. 30p Rv. De overschrijding van de in art. 30p lid 5 Rv genoemde termijn voor het na de mondelinge uitspraak verstrekken van een afschrift van het proces-verbaal, heeft evenmin nietigheid van de uitspraak tot gevolg.
Indien de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak te laat beschikbaar komt, geldt voor het instellen van een rechtsmiddel daartegen hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 3.4.5 van voornoemde beschikking van 20 april 2018 (zie hiervoor in 3.1.2).
3.1.4
Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het faalt dus.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
21 februari 2020.