Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Eindhoven,
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
21 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een minderjarige dochter. De moeder verzocht om cassatie tegen een beschikking van het hof van 16 mei 2019, die betrekking had op de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van haar dochter. De zaak draait om de vraag wat de gevolgen zijn van de overschrijding van de termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van een mondelinge uitspraak, zoals eerder vastgesteld door de Hoge Raad in een beschikking van 20 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:650). De moeder stelde dat de overschrijding van deze termijn zou moeten leiden tot de nietigheid van de uitspraak van de rechtbank.
De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de termijn voor de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak niet automatisch leidt tot de nietigheid van die uitspraak. De rechtbank had in dit geval een mondelinge uitspraak gedaan en deze later schriftelijk uitgewerkt. De Hoge Raad benadrukte dat, hoewel de termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van belang is, de overschrijding daarvan niet betekent dat de uitspraak geen rechtsgevolgen kan hebben. De Hoge Raad concludeerde dat de moeder niet kon volhouden dat het voor haar niet duidelijk was tegen welke beslissing zij in hoger beroep moest opkomen, aangezien de rechtbank haar beslissing in twee stappen had genomen en dit aan de betrokken partijen was uitgelegd.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de moeder en bevestigde de beslissing van het hof, waarmee de eerdere beschikkingen van de rechtbank werden bekrachtigd. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over de procedurele stappen in jeugdzaken en de gevolgen van termijnen voor de geldigheid van uitspraken.