Op 23 december 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een biologische melkveehouderij, een voorlopige voorziening vroeg tegen een last onder dwangsom die haar was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren. De last was opgelegd in verband met nevenactiviteiten die verzoekster op haar agrarische bedrijf uitvoerde, welke volgens het college in strijd waren met de verleende omgevingsvergunning. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de last en vroeg de voorzieningenrechter om schorsing van deze last, omdat zij van mening was dat de nevenactiviteiten ondergeschikt waren aan de agrarische bedrijfsvoering en geen grote verkeersaantrekkende werking hadden.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat de nevenactiviteiten niet in overeenstemming waren met de voorwaarden van de omgevingsvergunning en dat het college terecht had vastgesteld dat er sprake was van een overtreding. De voorzieningenrechter benadrukte dat de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakte van de vergunning, maatgevend was voor de toegestane activiteiten. Hij concludeerde dat handhavend optreden door het college niet onevenredig was en dat verzoekster niet had aangetoond dat de gevolgen van de handhaving voor haar bedrijf onredelijk zwaar zouden zijn.
De voorzieningenrechter wees erop dat verzoekster niet had aangetoond dat er concreet zicht op legalisatie van de overtredingen was en dat de belangen van verzoekster niet zwaarder wogen dan het algemeen belang van handhaving. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor agrarische bedrijven om zich aan de voorwaarden van hun omgevingsvergunning te houden en dat handhaving van bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen een zwaar gewicht heeft in de belangenafweging.