ECLI:NL:RBNNE:2025:4604

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
25/1983
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom wegens niet-naleving herbeplantingsplicht onder de Wet natuurbescherming

Deze uitspraak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom door het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen. Eiser, die niet akkoord gaat met het invorderingsbesluit, heeft een aantal beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt of het college terecht tot invordering is overgegaan. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft voldaan aan de opgelegde last om houtopstand te herbeplanten op de juiste locatie. De dwangsom van € 52.000,- is verbeurd omdat er geen herbeplanting heeft plaatsgevonden op de opgelegde locatie, en er is ook geen ontheffing aangevraagd voor herbeplanting op een andere locatie. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van invordering af te zien. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep is ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser de verbeurde dwangsom moet betalen en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 25/1983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de invordering van een verbeurde dwangsom. Eiser is het niet eens met het invorderingsbesluit. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college terecht tot invordering van de dwangsom is overgegaan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de opgelegde last en dat er daarom een dwangsom is verbeurd. Omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn om af te zien van invordering, heeft het college de verbeurde dwangsom mogen invorderen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Het college heeft op 30 april 2024 besloten tot invordering van € 52.000,-. Met het bestreden besluit van 22 april 2025 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit tot invordering gebleven, maar is het te vorderen bedrag gematigd tot € 5.000,-.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn zoon deelgenomen. Verder hebben F.H. van der Veen en F. Veenhuizen deelgenomen namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Het college heeft op 23 mei 2023 aan eiser een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de artikelen 4.2 en 4.3 van de Wet natuurbescherming en artikel 3a.32 van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016. Eiser heeft op een aantal percelen houtopstand verwijderd. Op grond van de genoemde regelgeving moet eiser binnen drie jaar na het verwijderen van de houtopstand, op dezelfde locaties houtopstand herbeplanten.
Eiser is onder andere gelast om houtopstand 2 (op perceel [1]) voor 1 januari 2024 te herbeplanten of uitvoering te geven aan een ontheffing die voorziet in herbeplanten op een andere locatie, anders verbeurt eiser een dwangsom van € 50.000,- ineens.
Ook is eiser gelast om ervoor te zorgen dat houtopstand 3 (op perceel [3]) uitgroeit tot ten minste een houtopstand die voor wat betreft ecologische en landschappelijke waarden vergelijkbaar is met de gevelde houtopstand. Om voortijdig verlies door vraat te voorkomen moet eiser houtopstand 3 voor 15 juni 2023 voorzien (houden) van een voorziening, anders verbeurt eiser een dwangsom van € 2.000,- ineens.
3.1.
Op 31 januari 2024 is door een toezichthouder een bezoek gebracht aan de locaties.
3.2.
Het college heeft op 30 april 2024 besloten tot invordering van € 52.000,- vanwege het van rechtswege verbeuren van de dwangsommen met betrekking tot houtopstanden 2 en 3. Bij houtopstand 2 heeft geen herbeplanting plaatsgevonden, niet op dezelfde locatie, en ook niet overeenkomstig een ontheffing op een andere locatie. Bij houtopstand 3 is niet voorzien in een voorziening die de houtopstand in stand houdt.
3.3.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
3.4.
Het college heeft op 22 april 2025 het bestreden besluit in stand gelaten en het in te vorderen bedrag voor houtopstand 2 gematigd met 90%. Tijdens de bezwaarprocedure is vastgesteld dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom voor houtopstand 3 verjaard is.
Beroepsgronden
4. Eiser voert aan dat houtopstand 2 voor 1 januari 2024 herbeplant is. Dat blijkt volgens hem ook uit het inspectierapport van 8 februari 2024 en de daarbij behorende foto’s. Omdat de herbeplanting op perceel [1] niet aansloeg, heeft hij herbeplant op perceel [2]. Verder stelt eiser dat de controle in bezwaar ten onrechte is uitgevoerd door dezelfde toezichthouder als de controle op 31 januari 2024.
Beoordeling
Welk recht is van toepassing?
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
De last onder dwangsom is in deze zaak op 23 mei 2023 opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet natuurbescherming van toepassing blijven.
Heeft eiser procesbelang?
6. De rechtbank moet, voordat zij toekomt aan de behandeling van de beroepsgronden, ambtshalve beoordelen of eiser nog procesbelang heeft. Eiser heeft procesbelang als het college nog bevoegd is om de verbeurde dwangsommen in te vorderen. [1] Het college is bevoegd om verbeurde dwangsommen in te vorderen, tenzij de bevoegdheid is verjaard.
Uit de door het college overgelegde stukken blijkt dat het college tijdig stuitingshandelingen heeft verricht [2] en dat de invorderingsbevoegdheid niet is verjaard. Eiser heeft deze stukken niet betwist. Eiser heeft dus procesbelang en de rechtbank kan het beroep inhoudelijk beoordelen.
Mocht het college de verbeurde dwangsom invorderen?
7. De rechtbank stelt vast dat de opgelegde last onder dwangsom onherroepelijk is, eiser heeft daartegen geen bezwaar ingediend. Verder zijn partijen het erover eens dat er wel herbeplant is, maar dat die herbeplanting niet op perceel [1] heeft plaatsgevonden. Er is namelijk herbeplant op perceel [2]. Tussen partijen is niet in geschil dat voor herbeplanting op een andere locatie een ontheffing op grond van artikel 4.5 van de Wet natuurbescherming [3] nodig was en dat die ontheffing op 1 januari 2024 niet verleend was. Ook staat vast dat eiser meerdere keren is gewezen op de verplichting om bij herbeplanting op een andere locatie, hiervoor een ontheffing aan te vragen.
De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat er niet voldaan is aan de last; er is wel herbeplant voor 1 januari 2024, maar op een andere locatie, zonder dat daar een ontheffing voor was verleend. Daarmee is van rechtswege een dwangsom verbeurd.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak moet bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een groot gewicht worden toegekend. [4] Een andere opvatting doet af aan het gezag dat hoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. [5] Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Dat een betrokkene stelt dat hij alsnog aan de last heeft voldaan, is volgens vaste rechtspraak geen bijzondere omstandigheid. [6]
7.2.
Dat eiser op 8 oktober 2024 alsnog een aanvraag voor een maatwerkvoorschrift heeft gedaan om op een andere locatie te herbeplanten dan waar oorspronkelijk is geveld, en dat dat maatwerkvoorschrift op 11 november 2024 is gesteld, is dus geen bijzondere omstandigheid en dus geen reden om af te zien van invordering. Ook het feit dat er bij de controle in bezwaar geen andere toezichthouder is geweest, is geen bijzondere omstandigheid waardoor het college zou moeten afzien van invordering. Op 31 januari 2024 is immers al geconstateerd dat er is herbeplant op een andere locatie zonder de daartoe benodigde ontheffing. Daar zijn partijen het over eens en een volgende controle door dezelfde of een andere toezichthouder maakt dat niet anders. Omdat eiser verder geen redenen heeft aangevoerd om van invordering af te zien mocht het college tot invordering van de verbeurde dwangsom overgaan.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser de verbeurde dwangsom moet betalen. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Lok, rechter, in aanwezigheid van mr. S. G. Steenbergen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:789.
2.De invorderingsbeschikking van 30 april 2024 en de aanmaningen van 4 juni 2024, 18 juni 2024 en 6 juni 2025.
3.Sinds 1 januari 2024 een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:751.
5.Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin staat dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7685.