ECLI:NL:RVS:2024:751

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
202205290/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen invordering dwangsom voor vervoeren inbrekerswerktuigen in Gouda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2022, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda ongegrond werd verklaard. Het college had op 7 oktober 2020 een dwangsom van € 2.500,- ingevorderd van [appellant] omdat hij inbrekerswerktuigen vervoerde. Bij besluit van 6 april 2021 verklaarde het college het bezwaar van [appellant] ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college op goede gronden had vastgesteld dat [appellant] een inbrekerswerktuig vervoerde. Dit werd onderbouwd door een melding van verbalisanten die een grote platkopschroevendraaier in de buddyseat van de scooter van [appellant] aantroffen. [appellant] betoogde dat hij niet aan het signalement voldeed, maar de Raad van State oordeelde dat de melding niet specifiek genoeg was om dit te ondersteunen. Bovendien waren de verklaringen van [appellant] inconsistent, wat zijn geloofwaardigheid ondermijnde.

De Raad van State overwoog verder dat de invordering van de dwangsom niet onevenredig was, ondanks de tijd die verstreken was sinds het invorderingsbesluit. Het college had aangeboden een betalingsregeling te treffen, wat ook werd geaccepteerd door [appellant]. De Raad van State concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de invordering onterecht maakten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202205290/1/A3.
Datum uitspraak: 14 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gouda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2022 in zaak nr. 21/3319 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Openbare zitting gehouden op 14 februari 2024 om 12:45 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer
griffiers: mr. Y. Soffner, mr. drs. C.D. Westerbaan
Verschenen:
[appellant], vertegenwoordigd door mr. B. de Jong;
Het college, vertegenwoordigd door L.M. Rutten en M.C.P. van Paassen.
Bij besluit van 7 oktober 2020 heeft het college bij [appellant] een dwangsom van € 2.500,- ingevorderd. Bij besluit van 6 april 2021 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 juli 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:7675) heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gronden:
1.       Het college heeft [appellant] gelast om geen inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben op een openbare plaats in de gemeente Gouda onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 10.000,-. Artikel 2:23A, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Gouda 2009 verbiedt namelijk het vervoeren van inbrekerswerktuigen of bij inbrekerswerktuigen op een openbare plaats in de gemeente Gouda bij zich te hebben. Tegen de last onder dwangsom heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend. Op 7 augustus 2020 hebben verbalisanten in de buddyseat, of wel de bagageruimte onder het zadel, van de scooter van [appellant] een grote platkopschroevendraaier aangetroffen. Gelet op verschillende omstandigheden, waaronder een melding, is door de verbalisanten vastgesteld dat [appellant] een inbrekerswerktuig vervoerde. Het college heeft op basis van de bestuurlijke rapportage vastgesteld dat [appellant] de dwangsom van € 2.500,- heeft verbeurd en aan het college moet betalen. Het college is vervolgens overgegaan tot invordering van dat bedrag.
2.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat ten onrechte is aangenomen dat hij inbrekerswerktuig vervoerde. Hij voert hiervoor aan dat de melder heeft meegedeeld dat de vermoedelijke inbrekers de Arabische taal spraken. Hij spreekt geen Arabisch. Daarom voldoet hij niet aan het signalement van de inbreker en kon het college de inhoud van de melding niet meenemen. Ter ondersteuning hiervan heeft hij de identiteitskaart van zijn vader toegezonden.
3.       De Afdeling overweegt hierover als volgt. Niet valt vast te stellen welke taal de vermoedelijke inbrekers exact hebben gesproken. In de originele weergave van de melding heeft de melder tegenover de politiemedewerker verklaard dat er een groep "Marokkaanse" jongens voor de woning staat en die "Marokkaans" met elkaar spreken. Het is de Afdeling bekend dat "Marokkaans" zowel "Arabisch" als "Berbers" kan betekenen. De Afdeling volgt het standpunt van [appellant] dan ook niet. Het college heeft daarom op goede gronden de inhoud van de melding mogen meewegen bij de beoordeling of [appellant] inbrekerswerktuig bij zich had.
4.       Zowel in bezwaar, beroep als hoger beroep heeft [appellant] steeds een andere verklaring gegeven over de reden dat hij een platkopschroevendraaier vervoerde, over hoe die schroevendraaier was verpakt en over de door hem afgelegde route. De wisselende en tegenstrijdige verklaringen doen afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college redelijkerwijs de grote platkopschroevendraaier in deze situatie, met alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, aan heeft kunnen merken als inbrekerswerktuig. Het college heeft dan ook terecht geoordeeld dat de dwangsom is verbeurd. Het college mocht daarom overgaan tot invordering van die dwangsom.
5.       Op de zitting in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de invordering van de dwangsom onevenredig is, omdat het in te vorderen bedrag te hoog is. Bovendien is er sinds het invorderingsbesluit is genomen veel tijd vestreken. De Afdeling overweegt hierover als volgt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1145, moet bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het college van invordering van de dwangsom af had moeten zien. In dit verband is mede van belang dat het college bereid is gebleken voor de betaling van de dwangsommen een betalingsregeling met [appellant] te treffen. Deze betalingsregeling houdt een maandelijks af te lossen bedrag van € 25,00 in. Op de zitting in hoger beroep is gebleken dat het aflossen tot het moment van opschorting volgens afspraak verlopen is. De omstandigheid dat inmiddels enige tijd is verstreken, levert evenmin een bijzondere omstandigheid op.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
818-1050