Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde. Zij acht ook het bestanddeel dwang wettig en overtuigend bewezen aangezien verdachte de aangeefsters onverhoeds heeft vastgegrepen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat met betrekking tot alle ten laste gelegde feiten de aangiftes onvoldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. Subsidiair heeft hij bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden aangezien bij hem ieder inzicht in zijn handelen ontbrak als gevolg van zijn niet-aangeboren hersenletsel (hierna: NAH). Hij heeft daarom niet verwijtbaar gehandeld. Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het bestanddeel dwang niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 16 april 2025, opgenomen op pagina 49 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer [nummer] d.d. 12 mei 2025,
inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1] :
Ik was vandaag, 16 april 2025 omstreeks 10.00 uur, van huis gegaan om boodschappen te doen aan de Van Lenneplaan te Groningen. Op het moment dat ik mijn kenteken aan het invoeren was in de parkeerautomaat voelde ik dat ik werd vastgepakt van achteren op mijn heupen. Ik voelde twee handen op mijn heupen en voelde dat iemand tegen mij aan kwam staan. Ik voelde dat er een hoofd op mijn linkerschouder kwam rusten. Ik draaide mij om en zag een persoon die ik niet kende. Ik hield mijn hand voor mij bovenlichaam en met luide stem zei ik: "ga weg ga weg". Ik zag dat de man bijna tegen mij aanstond zo dichtbij. Later zag dat dezelfde man weer naar mij toe liep. Ik zei tegen hem dat hij weg moest gaan dat hij weg moest blijven. Ik zag dat hij hier niet naar luisterde en ik zag dat hij gewoon door bleef lopen in mijn richting. Voordat ik het wist, was hij al zo dichtbij mij en ik zag en voelde dat de man mijn linkerborst greep. Ik voelde dat hij mijn linkerborst ook aanraakte.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 16 april 2025, opgenomen op pagina 52 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van
Ik had mijn auto geparkeerd bij de parkeervakken aan de Van Lenneplaan. Ik zag dat er een vrouw aan de andere kant bij haar auto stond. Ik stond ongeveer 5 meter bij de vrouw vandaan. Ik zag dat er een man bij haar kwam staan. Ik zag dat de man uit het niets de vrouw bij haar borst pakte. Ik zag dat de man met zijn rechterhand de rechterborst vastpakte. Ik zag dat de vrouw hierop gelijk reageerde en zich weg draaide van de man. Ik hoorde dat de vrouw met luide stem om hulp riep.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 16 april 2025, opgenomen op pagina 71 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 16 april 2025 om 11:25 uur werd door mij [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 2089, aangehouden als verdachte. Wij kregen de melding van de meldkamer om te gaan naar het winkelcentrum, gelegen aan de Van Lenneplaan in Groningen. Daar was een vrouw die zojuist was aangerand door een voor haar onbekende man. Ter plaatse zagen wij dat de Handhaving een man staande hadden gehouden. Op straat werd ik aangesproken door een getuige. De getuige verklaarde dat de man die staand was gehouden de man was die de aanranding gepleegd had.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 5 februari 2025, opgenomen op pagina 12 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van
Ik hoorde van een collega dat de man die mij heeft geprobeerd te zoenen [verdachte] heet.
Op 22 januari 2025 omstreeks 21.40 uur was ik aan het werk bij de Albert Heijn aan het Helperplein te Groningen. Ik zat op dat moment op mijn hurken in het gangpad van het snoep. Voorafgaande liep deze man [verdachte] al in de winkel mij de hele tijd achterna en keek steeds naar mij. Terwijl ik dus op mijn hurken zat, zag ik dat deze [verdachte] aan het begin van het gangpad van het snoep stond. Ik ben toen weer doorgegaan met mijn werk. Opeens voelde ik dat ik met een hand werd vastgepakt in mijn rechterzij. Ik voelde dat ik stevig werd vastgepakt. Ik draaide mijn hoofd om en zag toen dat [verdachte] gehurkt schuin links achter mij zat. Ik zag toen dat [verdachte] met zijn gezicht vlak bij mijn gezicht kwam. Ik zag dat hij zijn lippen naar voren had getuit, kennelijk met de bedoeling om mij te gaan zoenen.
Ik stond toen snel op en duwde [verdachte] achteruit met mijn rechterhand tegen de voorkant van zijn borst. Ik wilde niet door hem gezoend worden. Gelukkig heeft hij dat ook niet kunnen doen. Ik kon bij hem weglopen en ben toen naar mijn collega's gelopen. Ik zag dat [verdachte] wegliep in de richting van de kassa's. Ik zag dat hij steeds naar mij bleef kijken.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2025, opgenomen op pagina 19 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Naar aanleiding van een aangifte van aanranding en belediging bekeek ik de camerabeelden afkomstig van de Albert Heijn aan het Helperplein 4 te Groningen.
Bij het starten van de beelden zag ik zes camerabeelden tegelijk afspelen. Ik zag onderin het scherm de volgende datumaanduiding staan: 2025-01-22. Naast de datumaanduiding zag ik een digitale klok was weergegeven en dat die klok 21.38.57 aangaf.
22 januari 2025 21.40.17, camera 5, Bier. Ik zag een vrouwelijk persoon met een blauw kleurige trui in beeld verschijnen. Ik zag dat de persoon bij twee mannen ging staan. Ik zag dat deze personen bedrijfskleding droegen die mij bekend waren als bedrijfskleding van de Albert Heijn.
22 januari 2025 21.40.53, camera 5, Bier. Ik zag dat de verdachte in de richting van de medewerkers keek.
22 januari 2025 21.41.13, camera 5, Bier. Ik zag dat verdachte weer in de richting van de medewerkers achter in beeld keek. Ik zag dat hij hier zo'n vier a vijf seconden naar keek.
22 januari 2025 21.42.26, camera 2, Kassa 1/2. Ik zag dat verdachte in de richting van de winkel keek. 22 januari 2025 21.42.47, camera 2, Kassa 1/2. Ik zag dat verdachte al zoekend in de richting van de winkel keek. Ik zag de verdachte afwijkend gedrag vertoonde. Ik zag namelijk dat hij na het betalen bleef staan en zijn lichaam draaide in de richting van de winkel. Ik zag dat hij vervolgens al kijkend in de richting van de winkel met een rustige pas richting de in- en uitgang liep.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 januari 2025, opgenomen op pagina 17 van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 29 januari 2025 kreeg ik een melding om te gaan naar de Albert Heijn aan het Helperplein te Groningen. Aldaar zou een man (vrouwelijk) winkelpersoneel proberen te betasten. Ter plaatse bleek de persoon niet meer in de winkel te zijn. Na kort het verhaal aangehoord te hebben bleek dat hij vorige week ook in de winkel was geweest en daar aan een vrouw had gezeten. De persoon om wie het ging kon ik vaststellen. Dit gaat om [verdachte] , [geboortedatum] 1989.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 12 april 2025, opgenomen op pagina 43 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van
Op 12 april 2025 omstreeks 14:00 liep ik achter mij kinderwagen over de Van Lenneplaan te Groningen. Ik ging stilstaan nabij de vuilnisbak ter hoogte van de ATM. Ik zag een donkere man mij vanuit de Albert Heijn links voorbij liep. Toen de man aan mijn achterzijde was voelde ik dat de man in mijn bil kneep. Ik draaide mij om en duwde de man weg. Ik begon te schreeuwen en riep of hij wel goed bij zijn hoofd was. Twee uur later zag ik dezelfde man weer toen ik met mijn zus en een vriendin op het terras voor de eetcounter Sip Bloemberg zat. Mijn zus heeft toen de politie gebeld en ik zag dat de man de Kruidvat in ging. Hierop zag ik dat een paar minuten later de politie de Kruidvat in ging en de man aansprak die mij
had aangerand. De man die de politie heeft aangehouden is 100% de man die mij heeft aangerand.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 6 mei 2025, opgenomen op pagina 45 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 3] :
Op 12 april 2025 tussen 14:00 en 14:30 uur werd ik gebeld door mijn zus [slachtoffer 3] . Dit gesprek betrof een video-oproep. Ik zag toen mijn zus in beeld. Ik zag dat ze erg overstuur was. Ik zag en hoorde dat ze aan het huilen was. Ik kan dit omschrijven als dat ze in paniek was en veel verdriet had. Ik hoorde haar zeggen dat ze zojuist, in het bijzijn van haar kinderen, was aangerand door een onbekende man.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 12 april 2025, opgenomen op pagina 65 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 12 april 2025 om 17:00 uur werd door ons op de locatie Van Lenneplaan te Groningen, [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1989, aangehouden als verdachte.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Ten laste gelegde handelingen
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of de ten laste gelegde handelingen wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde is er, anders dan van de zijde van de verdediging is aangevoerd, geen sprake van een situatie waarin er maar één getuigenverklaring is. Getuige [getuige] heeft gezien dat verdachte aangeefster [slachtoffer 1] bij de borst heeft gegrepen. Dat aangeefster en de getuige het over een andere borst hebben, doet niet af aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van hun verklaringen. Het is mogelijk dat het vanuit het perspectief van aangeefster ging om haar linkerborst, terwijl het vanuit het perspectief van de getuige ging om de rechterborst. Vaststaat in ieder geval dat verdachte één van de borsten van aangeefster heeft vastgepakt. Met betrekking tot de overige handelingen ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de aangifte.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot het onder 2 en 3 ten laste gelegde de aangiftes voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Volgens artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat deze bepaling de rechter verbiedt om tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan voorts worden opgemaakt dat niet is vereist dat het ten laste gelegde steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag dan geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde vindt de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] voldoende steun in de camerabeelden. Hoewel het vastpakken in de zij en de poging om aangeefster te zoenen niet op de camerabeelden te zien zijn, tonen de beelden wel hetgeen daarvoor en daarna heeft plaatsgevonden. Op de beelden is te zien dat verdachte afwijkend gedrag vertoont en dat hij steeds weer in de richting van aangeefster kijkt, hetgeen overeenkomt met de verklaring van aangeefster. De rechtbank ziet daarom geen reden om te twijfelen aan de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] .
Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde vindt de verklaring van aangeefster
[slachtoffer 3] steun in de verklaring van haar zus. Haar zus verklaart dat aangeefster haar direct na het voorval heeft gebeld via een video-oproep. Ze kon zien dat aangeefster erg overstuur was en dat zij aan het huilen was. Gelet op de hevige emoties vlak na het incident ziet de rechtbank geen reden om aan de verklaring van aangeefster [slachtoffer 3] te twijfelen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank alle ten laste gelegde handelingen wettig en overtuigend bewezen.
Opzetaanranding
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde (poging tot) opzetaanranding wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Opzetaanranding heeft betrekking op situaties waarin de dader opzettelijk de ontbrekende wil bij de ander negeert of voor lief neemt. Daarbij kan sprake zijn van vol opzet of de ondergrens van de opzetvariant voorwaardelijk opzet. In dat laatste geval heeft de dader bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de desbetreffende seksuele handelingen plaatsvinden terwijl bij de ander de wil daartoe ontbreekt. Volgens de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) is sprake van opzettelijk handelen als iemand een ander onverhoeds ontuchtig aanraakt. Hij weet dan dat hij daarvoor geen toestemming heeft en dat daarmee in elk geval opzet kan worden bewezen:
“De opzetvariant van aanranding en verkrachting omvat ook de gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk
handelen” (Tweede Kamer, vergaderjaar 20222023, 36 222, nr. 3, p. 18).
Ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde blijkt het opzet uit het onverhoeds ontuchtig betasten van de aangeefsters. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft verdachte geprobeerd om aangeefster onverhoeds te zoenen. Ook ten aanzien van dit feit acht de rechtbank het opzet wettig en overtuigend bewezen. Anders dan de raadsman heeft bepleit is de rechtbank niet gebleken van een situatie waarin het (voorwaardelijk) opzet niet bewezen kan worden omdat bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken.
Dwang
Op 1 juli 2024 is artikel 241 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in werking getreden als onderdeel van de Wet seksuele misdrijven. Hoewel de Hoge Raad onder de oude wetgeving heeft geoordeeld dat van dwang sprake kan zijn als het slachtoffer zich door het onverhoedse van het handelen van de verdachte daartegen niet heeft kunnen verzetten1, is de wetsgeschiedenis op dit punt ten aanzien van het nieuwe artikel 241 lid 2 Sr nog niet eenduidig.2 Richtinggevende jurisprudentie over dit vraagstuk
Nu de wetsgeschiedenis niet eenduidig is wat betreft de betekenis van het bestanddeel dwingen in de zin van artikel 241 lid 2 Sr zal de rechtbank zich bij de uitleg van het bestanddeel mede daarom baseren op wetssystematische overwegingen en oordeelt dan als volgt.
Artikel 1 Sr bepaalt dat geen feit strafbaar is dan op grond van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Deze eis tot beschrijving van de strafbare feiten in de wet levert logischerwijs beperking op van de mogelijkheden van de overheid om in te grijpen in het leven van haar onderdanen. Dan behoort bij twijfel over de reikwijdte de strafbepaling beperkt te worden uitgelegd. Om die reden zal de rechtbank het bestanddeel dwingen in artikel 241 lid 2 Sr dan ook beperkt uitleggen en daartoe niet rekenen onverhoeds handelen. Dat kan te meer, nu dat, anders dan onder de oude wetgeving, niet meebrengt dat het onverhoeds handelen straffeloos is. Het is nog steeds strafbaar als de niet gekwalificeerde vorm van opzetaanranding.
Nu niet is ten laste gelegd dat de verdachte de aangeefsters op een andere wijze heeft gedwongen dan door onverhoeds handelen, zal de rechtbank bij alle ten laste gelegde feiten vrijspreken van het strafverzwarende onderdeel.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 16 april 2025 te Groningen met een persoon, te weten [slachtoffer 1] , een of meer seksuele handelingen heeft verricht, te weten (op straat)
- met zijn handen de heupen van die [slachtoffer 1] vast te pakken en
- zijn hoofd op de schouder van die [slachtoffer 1] te leggen en
- met zijn hand de borst van die [slachtoffer 1] vast te pakken,
terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [slachtoffer 1] daartoe de wil ontbrak;
primair
hij op 22 januari 2025 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met een persoon, te weten [slachtoffer 2] , een of meer seksuele handelingen te verrichten (in de supermarkt)
- (meermaals en gedurende enige tijd) die [slachtoffer 2] heeft achtervolgd en naar die [slachtoffer 2] heeft gekeken en
- met zijn hand het lichaam van die [slachtoffer 2] ter hoogte van haar zij stevig heeft vastgepakt en
- achter die [slachtoffer 2] gehurkt is gaan zitten en daarbij met zijn hoofd richting het hoofd van die [slachtoffer 2] is gegaan en daarbij met zijn mond zijn lippen heeft getuit
terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [slachtoffer 2] daartoe de wil ontbrak, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op 12 april 2025 te Groningen met een persoon, te weten [slachtoffer 3] een of meer seksuele handelingen heeft verricht, te weten
- met zijn hand(en) in de bil van die [slachtoffer 3] te knijpen,
terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [slachtoffer 3] daartoe de wil ontbrak.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.