ECLI:NL:RBNNE:2025:338

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
C/17/196418 / HA RK 24/53
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaren tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen in het kader van de herverkaveling Franekeradeel-Harlingen

In deze beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, uitgesproken op 24 januari 2025, wordt het bezwaar van verzoeker tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR) in het kader van de herverkaveling Franekeradeel-Harlingen beoordeeld. Verzoeker, een melkveehouder, heeft bezwaar aangetekend tegen de waardering van zijn percelen en de toedeling in het ruilplan. De rechtbank oordeelt dat de motivering van het besluit van Gedeputeerde Staten voldoende is en dat de waardering van de percelen in overeenstemming met de geldende regelgeving is uitgevoerd. De rechtbank wijst erop dat de indeling in ruilklassen en de waardering van de percelen zijn gebaseerd op de bodemgeschiktheid en de gebruiksbestemming, zoals voorgeschreven in de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg). Verzoeker heeft verschillende argumenten aangevoerd, waaronder de onjuistheid van de waardering van de overlooppercelen en de schade door verzilting. De rechtbank concludeert dat deze argumenten niet opwegen tegen de vastgestelde waardering en dat de bezwaren ongegrond zijn. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Landinrichtingen, zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/196418/ HA RK 24/53
Beschikking van de enkelvoudige landinrichtingskamer van 24 januari 2025
inzake
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo;
verzoeker inzake de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR), opgemaakt door de Bestuurscommissie in de herverkaveling
"Franekeradeel-Harlingen"en vastgesteld door:
Gedeputeerde Staten van Fryslân,
te Leeuwarden,
verweerster,
gemachtigde: ing. mr. J. Heinen.
Verzoeker zal in het hierna volgende [verzoeker] worden genoemd.
Verweerster zal – enkelvoudig – als Gedeputeerde Staten worden aangeduid.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de ontwerp-LGR die ter inzage heeft gelegen van 2 november tot en met 13 december 2023,
- de hiertegen namens [verzoeker] ingediende zienswijze,
- het besluit van 18 juni 2024 van Gedeputeerde Staten tot vaststelling van de LGR, dat ter inzage heeft gelegen van 11 juli tot en met 21 augustus 2024,
- het verzoekschrift namens [verzoeker] van 20 augustus 2024, bij de rechtbank ingekomen op 22 augustus 2024,
- het verweerschrift namens Gedeputeerde Staten en de Bestuurscommissie,
- de mondelinge behandeling van 15 november 2024 ten overstaan van de enkelvoudige landinrichtingskamer van de rechtbank.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling van 15 november 2024 is [verzoeker] verschenen, bijgestaan door mr. Van Mierlo. Verder zijn verschenen vertegenwoordigers namens de Gedeputeerde Staten, de Bestuurscommissie en het Kadaster, alsmede het Wetterskip Fryslân. Ing. mr. J. Heinen, heeft namens Gedeputeerde Staten en de Bestuurscommissie het woord gevoerd. Van het behandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Tot de processtukken, waarvan de inhoud hier als ingelast moet worden beschouwd, behoren, voor zover van belang, de Nadere regels voor de lijst der geldelijke regelingen Franekeradeel-Harlingen van 26 juni 2023 (hierna: de Nadere regels), de Uitgangspunten herverkaveling Franekeradeel-Harlingen van 25 januari 2018, de Brochure wettelijke herverkaveling van januari 2018, de Notitie agrarische verkeerswaarde Franekeradeel-Harlingen van 6 december 2018, de lijst rechthebbenden, het toedelingsregister en de bedrijfskaart.
RECHTSOVERWEGINGEN

2.Het toepasselijke recht

2.1.
Deze herverkaveling is uitgevoerd onder het regiem van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) van 7 december 2006 en de daarbij behorende regelgeving. De Wilg is ingetrokken per 1 januari 2024. Met ingang van 1 januari 2024 is de wettelijke regeling met betrekking tot landinrichting neergelegd in Hoofdstuk 12 (Bijzondere instrumenten voor het inrichten van gebieden) van de Omgevingswet.
2.2.
Volgens artikel 4.5 lid 1 onder c Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet van 14 maart 2020 blijft het oude recht van toepassing als een ontwerp van een besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd. In deze herverkaveling heeft het ontwerpbesluit-LGR van 2 november tot en met 13 december 2023 ter inzage gelegen, derhalve vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het verzoek zal daarom worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wilg en de daarbij behorende nadere regelgeving.

3.De feiten

3.1.
[verzoeker] exploiteert een melkveebedrijf. Hij heeft 56.59.05 ha ingebracht, waarvan 39.44.80 ha eigendomsgrond en 17.14.25 ha pachtgrond. In het ruilplan is 67.18.36 ha aan hem toegedeeld, waarvan 51.55.56 ha in eigendom en 15.62.80 ha in pacht.
3.2.
In het ruilplan is sprake van overbedeling, waarmee [verzoeker] heeft ingestemd. De overbedeling bestaat uit overname van enige pachtgrond en van twee percelen, kadastraal bekend Harlingen XX 166 (groot 7.00.10 ha) en XX 95 (groot 3.60.70 ha), die door derden zijn ingebracht. Deze percelen zijn bedoeld als zogenoemde overlooppercelen.
Een overloopperceel is een perceel dat in een situatie van overvloedige regenval onder water kan komen te staan, waardoor andere gronden worden ontlast. In het algemeen geldt dat ten aanzien van overlooppercelen een afwaardering heeft plaatsgevonden en de eigenaren die in dit verband een kwalitatieve verplichting (hierna: KV) zijn aangegaan hebben een vergoeding ontvangen in overeenstemming met deze afwaardering.
3.3.
De percelen XX 166 en XX 95 zijn ingedeeld in ruilklassen 5 en 6. Aan perceel XX 166 is een ruilwaarde van € 434.951,27 ( € 62.127,- /ha toegekend en aan perceel XX 95
€ 218.158,31 (€ 60.482,- /ha). De inbreng van [verzoeker] is gewaardeerd op een bedrag van
€ 2.528.322,-. De toedeling is gewaardeerd op 3.271.789,-. Het verschil van € 743.467,- is als post ‘Over- of onderbedeling’ op de ontwerp-LGR opgenomen. Naar aanleiding van de zienswijze van [verzoeker] is dit bedrag met € 10.000,- verminderd door een ruilklassen-wijziging van 2 hectare van perceel XX 166.
3.4.
Op perceel XX 166 was in de inbrengsituatie een KV gevestigd en die KV is in het ruilplan gehandhaafd. Op perceel XX 95 was geen KV gevestigd omdat de inbrenger, het Wetterskip Fryslân, dit ten behoeve van zichzelf niet kon realiseren.
3.5.
Ter zake van kavelaanvaardingswerken is een bedrag van € 22.000,- opgenomen op de LGR.

4.De bezwaren

4.1.
Het bezwaar van [verzoeker] omvat meerdere onderdelen. Als eerste heeft [verzoeker] aangevoerd dat het besluit van Gedeputeerde Staten als reactie op de zienswijze te summier is gemotiveerd.
[verzoeker] stelt zich verder op het standpunt dat de overlooppercelen onjuist op ruilwaarde zijn gewaardeerd. Kortgezegd komt het er op neer dat deze percelen slechts als grasland geschikt zijn en dat zij als zodanig gewaardeerd zouden moeten worden met de bijbehorende marktwaarde. Ze dienen een afzonderlijke gebruiksbestemming als grasland te hebben. Onderscheid maken tussen de waarde en de al dan niet geschiktheid voor akkerbouw binnen een perceel kan volgens [verzoeker] niet. De percelen zouden volgens hem moeten worden ingedeeld in de ruilklasse op basis van een waarde van € 40.000,- tot € 45.000,-/ha. [verzoeker] heeft in dit kader verwezen naar een door hem overgelegd taxatierapport van taxateur
E. Turkstra.
4.2.
[verzoeker] stelt zich verder op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een inkomensschade van € 5.000,-/ha (totaal € 56.972,-) omdat er geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van de vergoeding voor het aangaan van de KV.
4.3.
Er is sprake van verzilting op de percelen XX95 en XX 166 en ook dat, in combinatie met de lagere ligging, rechtvaardigt volgens [verzoeker] indeling in ruilklasse 1. [verzoeker] zal schade lijden door de verzilting en hij heeft deze schade berekend op € 500,- per hectare per jaar, gerekend tot 2050 een bedrag van € 150.000,-. [verzoeker] baseert zich hierbij op een door hem ingebracht rapport van Jove Beheer van 22 juli 2024 over de verzilting.
4.4.
Voor wat betreft de post waterhuishouding op de LGR zijn de percelen XX 95 en XX 166 in klasse 0 ingedeeld, maar volgens [verzoeker] is er sprake van negatief nut en moet het aantal punten dat hem is toegekend in verband met zijn volledige toedeling worden verminderd. [verzoeker] stelt verder dat het toegedeelde perceel 506 zonder zijn medeweten is verkleind. Verder stelt hij dat de hem toegekende vergoeding voor kavelaanvaarding niet toereikend is en hij wil daarover duidelijkheid.
4.5.
Samenvattend verzoekt [verzoeker] op de LGR te worden aangeslagen voor een bedrag van € 493.112,- en daarnaast in aanmerking te worden gebracht voor een vergoeding ter zake van de vestiging van de KV van € 56.972,-.

5.Het standpunt van de Bestuurscommissie/Gedeputeerde Staten

5.1.
Gedeputeerde Staten stelt dat er uitgebreid met [verzoeker] en zijn gemachtigde is gecorrespondeerd over diverse vragen en opmerkingen en zij kan zijn bezwaar over de motivering van het besluit dan ook niet plaatsen.
Voor wat betreft het bezwaar tegen de waardering van de percelen XX 95 en XX 166 is Gedeputeerde Staten van mening dat [verzoeker] dit bezwaar niet baseert op de herverkavelingssystematiek. De bodemgeschiktheid is vastgesteld op basis van opbouw, samenstelling en fysische eigenschappen van de bodem en de grondwaterkarakteristiek.
De zwaarte van de bouwvoor en de drooglegging zijn als het meest bepalend voor de gebruiksmogelijkheden beoordeeld en dat is weergegeven in de indeling in ruilklassen.
Er is naar gestreefd om akkerbouwers uit te ruilen uit de overlooppercelen omdat bij overstroming de schade bij akkerbouwgewas groter is dan bij grasgewas, maar dat heeft volgens Gedeputeerde Staten niets te maken met de bodemgeschiktheid. Er is volgens Gedeputeerde Staten ook geen grondslag om een afzonderlijke gebruiksbestemming ‘weidebouw’ te hanteren. De taxatie van de marktwaarde kan volgens Gedeputeerde Staten niet dienen ter onderbouwing van het bezwaar tegen de ruilwaarde omdat dit niet volgens de gehanteerde systematiek bij herverkaveling is.
5.2.
Voor wat betreft de vergoeding in het kader van de KV heeft Gedeputeerde Staten aangevoerd dat aan [verzoeker] het door hem genoemde bedrag bij brieven van 19 juli 2022 is aangeboden, maar dat [verzoeker] dat aanbod niet heeft aanvaard en dat dit aanbod is vervallen.
Met betrekking tot verzilting heeft Gedeputeerde Staten aangevoerd dat dit een fenomeen is dat hoort bij kustgebieden met oppervlaktewaterpeilen onder NAP. Het verziltingsproces is niet verstrekt door de landinrichting en daar waar bodemdaling heeft plaatsgevonden door delfstoffenwinning is drainagevergoeding beschikbaar. Schade door inundatie is gedekt door de afwaardering van overloopgebieden. Van verkleining van perceel 506 is volgens Gedeputeerde Staten geen sprake geweest.
Voor aanvullende vergoeding van kavelaanvaarding is volgens Gedeputeerde Staten geen grond omdat [verzoeker] alle door hem ingebrachte percelen weer toegedeeld heeft gekregen.

6.De beoordeling van het bezwaar

Motivering
6.1.
Met betrekking tot het bezwaar oordeelt de rechtbank als volgt. Voor wat betreft de motivering van het besluit van Gedeputeerde Staten is de rechtbank van oordeel dat het als bijlage 10 bij de processtukken gevoegde ‘besluit’ een weliswaar beknopte, maar afdoende motivering bevat ten aanzien van de meest belangrijke bezwaarpunten van [verzoeker] . Verder is correspondentie tussen Gedeputeerde Staren en de gemachtigde van [verzoeker] overgelegd waaruit blijkt van wederzijdse standpuntenwisseling.
De ruilklassenindeling
6.2.
De toedeling aan [verzoeker] is, afgezien van de percelen in overbedeling, gelijk aan zijn inbreng. Uit de toelichting op dit bezwaarpunt leidt de rechtbank af dat het gaat om de waardering van de percelen in overbedeling XX 95 en XX 166. Voor wat betreft de systematiek van de in het ruilverkavelingsproces gehanteerde waardering van gronden verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover is overwogen in de arresten van de Hoge Raad van 29 juni 2028 en 6 maart 2020 en hetgeen de Advocaat-Generaal daarover in zijn conclusies heeft uiteengezet. [1]
6.3.
Uit deze overwegingen en uiteenzettingen valt het volgende af te leiden.
Het herverkavelingsproces wordt in artikel 47 Wilg onderscheiden in de vaststelling van het ruilplan en de vaststelling van de LGR. De toedeling in het ruilplan vindt plaats op de grondslag van oppervlakte. Iedere eigenaar heeft in beginsel aanspraak op toedeling van eenzelfde oppervlakte in kavels als door hem is ingebracht. Verder wordt aan iedere eigenaar een recht van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming toegedeeld als door hem in ingebracht, aldus artikel 52 lid 1 en lid 3 Wilg.
6.4.
Het begrip ‘gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming’ is nader uitgewerkt in de artikelen 15 tot en met 20 Regeling inrichting landelijk gebied (Rilg). Uit artikel 17 Rilg volgt dat voor de gelijke hoedanigheid van gronden onder meer de opbouw, samenstelling en fysische eigenschappen van de bodem van belang zijn. De bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming moet vervolgens worden ingedeeld in minstens drie klassen. [2] Deze indeling in bodemgeschiktheidsklassen staat ten dienste van het bepalen van uitruilbaarheid van gronden en daarmee voor de vaststelling van het ruilplan. [3]
6.5.
Via de LGR moeten alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling worden verrekend. De LGR voorziet in de algehele financiële afwikkeling van de herverkaveling, waaronder de financiële gevolgen van overbedeling, zoals in dit geval. Artikel 61 Wilg bepaalt in dit verband dat het verschil in oppervlakte tussen ingebrachte en toegedeelde kavels in geld wordt verrekend en artikel 62 lid 1 onder c Wilg in samenhang met het tweede lid 2 van dit artikel geeft daaraan een nadere uitwerking.
6.6.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hiervoor in de slotzin van r.o. 6.4 genoemde niet uitsluit dat de indeling in bodemgeschiktheidsklassen bij de vaststelling van de LGR tot vertrekpunt voor de bepaling van de gebruikswaarde en het verrekenen van alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling wordt genomen. [4] Blijkens artikel 4 lid 7 van de Nadere regels in deze herverkaveling het systeem van indeling in bodemgeschiktheidsklassen toegepast. [5]
6.7.
Op grond van het bepaalde artikel 62 lid 2 Wilg in verbinding met artikel 63 lid 2 Wilg moet Gedeputeerde Staten voor het bepalen van de verrekening van het verschil in oppervlakte van ingebrachte en toegedeelde kavels de agrarische verkeerswaarde vaststellen op grond van de uitgangspunten zoals die zijn vastgesteld in het Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg). Artikel 2 lid 1 Bilg bepaalt dat de agrarische verkeerswaarde van gronden door Gedeputeerde Staten wordt bepaald op basis van het prijsniveau van de landbouwgronden die in het blok in het jaar voorafgaande aan de terinzagelegging van het ruilplan zijn verkocht. In de toelichting bij deze bepaling staat vermeld dat representatieve verkopen een beeld kunnen geven van het prijsniveau. [6]
6.8.
In de Nadere regels is in het al genoemde artikel 4 lid 7 de agrarische verkeerswaarde uitgedrukt in de vastgestelde ruiklassenwaarde die is bepaald op basis van de hiervoor bedoelde bodemgeschiktheidsklassen. In zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 6 maart 2020 constateert Advocaat-Generaal Valk dat hij geen (uitdrukkelijke) koppeling tussen de agrarische verkeerswaarde en de bodemgeschiktheidsklassen in de Wilg of Bilg heeft aangetroffen, maar dat het vaststellen van de agrarische verkeerswaarde per bodemgeschiktheidsklasse hem alleszins toelaatbaar lijkt. In zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 29 juni 2018 had hij al aangegeven dat het uitdrukken in de nadere regels van verschil in kwaliteit in de agrarische verkeerswaarde in overeenstemming is met het systeem van de Wilg en de daarop gebaseerde regelgeving. [7]
6.9.
De waardering van de percelen XX 95 en XX 166 en de indeling in de ruilklassen heeft in overeenstemming met het voorgaande plaatsgevonden. Het hierboven omschreven systeem ziet er met name op dat wordt voldaan aan het vereiste van artikel 52 lid 3 Wilg dat iedere eigenaar gronden met gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming worden toegedeeld als door hem zijn ingebracht. Tegenover de overbedeling (in oppervlakte) waar het in deze zaak om gaat staat echter geen inbreng, maar uit de hiervoor genoemde uitspraken kan niet worden afgeleid dat dit systeem ten aanzien van overbedeling in oppervlakte niet moet worden gehanteerd. Het uitgangspunt van artikel 61 Wilg is dat het verschil tussen ingebrachte en toegedeelde oppervlakte wordt verrekend, zonder dat daarbij ten aanzien van overbedeling in oppervlakte een andere maatstaf wordt aangelegd. [verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de marktprijs zou moeten worden aangehouden verwezen naar een door prof. W. Bruil op zijn verzoek opgestelde notitie, waarin deze verdedigt dat de hiervoor beschreven systematiek ten aanzien van overbedeling in oppervlakte niet moet worden gehanteerd, maar de rechtbank volgt dat niet. Door Gedeputeerde Staten is er op gewezen dat de Wilg expliciet gevallen benoemt waarin de werkelijke waarde moet worden vergoed en waarbij derhalve wordt afgeweken van dit systeem. [8] Het feit dat dit ten aanzien van overbedeling in oppervlakte niet het geval is, bevestigt naar het oordeel van de rechtbank de juistheid van het besluit.
6.10.
De rechtbank merkt verder op dat dit systeem meebrengt dat binnen een perceel, afhankelijk van de bodemgeschiktheid, verschillende bodemgeschiktheidsklassen kunnen gelden. Dat wordt echter verdisconteerd in de ruilwaarde die aan een perceel wordt toegekend. Op deze wijze heeft een perceel één gebruikswaarde.
6.11.
De rechtbank volgt verder niet het verschil dat [verzoeker] maakt tussen akkerbouwland en grasland. De percelen XX 95 en XX 166 zijn volgens hem niet geschikt voor akkerbouw. [verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn stellingname een onderzoeksrapport van Ter Berg van 7 december 2023 ingebracht, waarin deze concludeert dat de percelen XX 95 en XX 166 niet geschikt zijn voor akkerbouw. Perceel XX 166 niet vanwege de lage ligging, de bodemgesteldheid, het gebruik als overloopgebied en de verwachte toenemende verzilting en perceel XX 95 niet om dezelfde redenen, afgezien van de bodemgesteldheid. Gedeputeerde Staten heeft daar een verslag van een veldbezoek van 2 mei 2024 tegenovergesteld waarbij bodemonderzoek is gedaan door middel van meerdere boringen in beide percelen.
6.12.
Door Gedeputeerde Staten is naar het oordeel van de rechtbank met dit nadere onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat de percelen XX 95 en XX 166 qua bodemsamenstelling en bouwvoor geschikt zijn voor akkerbouw. Daarbij kan worden opgemerkt dat het noordelijke deel van perceel XX 166 naar aanleiding van het onderzoek een bodemgeschiktheidsklasse lager is ingedeeld dan waarvan Gedeputeerde Staten op de ontwerp-LGR uitging. Voor het opnemen van een afzonderlijke gebruiksbestemming weidebouw, zoals [verzoeker] voorstaat, is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Het feit dat het meer voor de hand ligt dat de percelen als grasland worden gebruikt omdat zij in natte perioden kunnen overlopen, waardoor gewasschade zal optreden, hetgeen een (financieel) risico geeft dat in het bijzonder akkerbouw betreft, doet daar niet aan af. Ten aanzien daarvan geldt het hierna volgende.
6.13.
In rechtsoverweging 3.2.6 van het arrest van 6 maart 2020 heeft de Hoge Raad overwogen dat de indeling in bodemgeschikheidsklassen tot vertrekpunt voor de bepaling van de gebruikswaarde kan worden genomen en dat vervolgens andere omstandigheden in de berekening worden betrokken. De omstandigheid dat de percelen XX 95 en XX 166 als overloopgebied zijn aangewezen betreft naar het oordeel van de rechtbank een dergelijke omstandigheid omdat dit consequenties heeft ten aanzien van het agrarisch gebruik. Deze omstandigheid is echter gecompenseerd door middel van de afwaarderingsvergoeding die voor de overloopgebieden via de KV ter beschikking is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen grondslag om deze omstandigheid nog in aanmerking te nemen bij de bepaling van de ruilwaarde. Het feit dat [verzoeker] deze vergoeding eerder niet heeft geaccepteerd, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank begrijpt dat de hoogte van de afwaarderingsvergoeding voor het gehele blok is vastgesteld door een driemanschap van deskundigen.
6.14.
[verzoeker] heeft verder nog gewezen op de verzilting van de percelen XX 95 en XX 166. De rechtbank is van oordeel dat ook dit geen omstandigheid is die nog apart in de berekening behoeft te worden betrokken. Verzilting betreft niet alleen deze percelen, maar speelt in een groter gebied en is verdisconteerd in de agrarische verkeerswaarde. Verder is er vergoeding ter beschikking gesteld voor antiverziltingsdrainage.
De KV
6.15.
[verzoeker] stelt dat hij aanspraak heeft op € 56.972,- vanwege KV-vergoeding. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag blijkens de overgelegde brieven al op 19 juli 2022 aan [verzoeker] is aangeboden, maar dat hij niet op dat aanbod is ingegaan. Het ontgaat de rechtbank waarom hij nu alsnog via de LGR meent aanspraak te maken op deze vergoeding. Daar komt bij dat vergoeding pas aan de orde is als er een KV wordt gevestigd. Ten aanzien van perceel XX 95 geldt dat daarop in de inbrengsituatie nog geen KV rustte en [verzoeker] ook niet heeft ingestemd met de vestiging ervan. In die situatie kan er hoe dan ook geen sprake zijn van aanspraak op vergoeding op KV-basis.
De kavelaanvaarding
6.16.
Blijkens de LGR is er een bedrag van € 22.000,- opgenomen vanwege kavelaanvaarding. [verzoeker] heeft in zijn bezwaarschrift niet specifiek toegelicht waarom hij aanspraak maakt op een hoger bedrag, maar slechts verwezen naar zijn zienswijze. In de zienswijze staat dat er op de aangeduide percelen in de notitie een behoorlijke afrastering moet komen en dat er in de punt van perceel 1337 een sloot moet komen. De rechtbank is van oordeel dat dit bezwaarpunt onvoldoende is onderbouwd en toegelicht. Waarom het op de LGR opgenomen bedrag onvoldoende is, is de rechtbank niet duidelijk geworden.
Grenscorrectie perceel 506
6.17.
Gedeputeerde Staten heeft weersproken dat perceel 506 bij de toedeling is verkleind en [verzoeker] heeft dit niet nader toegelicht. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om hieromtrent een aanpassing van de LGR te gelasten.
Samenvattend
6.18.
Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is om het bezwaar van [verzoeker] op een of meer onderdelen te honoreren. Het bezwaar zal daarom ongegrond worden verklaard.
6.19.
De rechtbank ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.

7.Beslissing

De rechtbank:
7.1.
verklaart het bezwaar ongegrond;
7.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.
Deze beschikking is gewezen door mr. H.J. Idzenga en door hem in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2025 in aanwezigheid van mr. O.J. Bergsma als griffier.
c. 439
Rechtsmiddelenverwijzing
Tegen deze beschikking staat voor de belanghebbenden, waaronder verzoeker, die voor de rechtbank zijn verschenen en voor de bestuurscommissie beroep in cassatie open bij de Hoge Raad te 's-Gravenhage overeenkomstig de artikelen 426 tot en met 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het beroep in cassatie moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Het beroep wordt aangebracht bij een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend verzoekschrift en ingediend bij de griffie van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.HR 29 juni 2028, ECLI:NL:HR:2028:1020 (Saasveld-Gammelke) en HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:382 (Enschede-Zuid Broekheurne).
2.Artikel 20 Rilg. In deze herverkaveling zijn zeven klassen vastgesteld.
3.Rechtsoverweging 3.2.4 van het arrest van 6 maart 2020.
4.Rechtsoverweging 3.2.6 van het arrest van 6 maart 2020.
5.Artikel 4 lid 7 luidt: Oppervlakte- en kwaliteitsverschillen tussen inbreng en toedeling worden verrekend. Verrekening van zowel het oppervlakte- als kwaliteitsverschil vindt plaats tegen de door gedeputeerde staten vastgestelde agrarische verkeerswaarde als bedoeld in artikel 2 Bilg. Het te verrekenen oppervlakteverschil betreft zowel over- of onderbedeling als korting. Verrekening vindt plaats op de navolgende wijze: [rechtbank: volgt de ruilklassentabel met waarde per hectare].
6.Staatsblad 2012, 612. Als niet representatieve verkopen zijn volgens deze toelichting aan te merken verkopen tussen familieleden en verkopen van verpachters aan pachters en verkopen waarbij meerwaarde speelt.
7.ECLI:NL:PHR:2019:1149, overweging 4.49 en ECLI:NL:PHR:2018:258, overweging 4.11.
8.Artikel 57 leden 1 en 2 Wilg.