ECLI:NL:RBNNE:2025:262

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/3591
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de transformatie van een oude melkfabriek naar woningen en parkeerplaatsen

Op 24 januari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een inwoner van De Groeve, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tynaarlo. Eiser had beroep aangetekend tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de transformatie van een oude melkfabriek naar 18 wooneenheden en een bedrijfs- en kantoorfunctie. De vergunning was verleend op 16 maart 2023, en na bezwaar van eiser bleef het college bij zijn besluit. De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 behandeld, waarbij eiser zich afmeldde voor de zitting.

De rechtbank oordeelde dat het bouwplan geen stedelijk ontwikkelingsproject is en niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Eiser betoogde dat de vergunning ten onrechte was verleend zonder natuurtoestemming en dat er onvoldoende parkeerplaatsen zouden zijn. De rechtbank verwierp deze argumenten, onder andere omdat de afstand tot Natura 2000-gebieden te groot was om een schending van de Wnb te rechtvaardigen. Ook werd vastgesteld dat de parkeernormen adequaat waren toegepast en dat er voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd konden worden.

De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen en dat het beroep van eiser ongegrond was. De uitspraak bevestigde de rechtsgeldigheid van de verleende vergunning en de rechtbank wees de kostenvergoedingen af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3591

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit De Groeve, eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Gerritsen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tynaarlo

(gemachtigden: R.I. Waijer, M.R.J. van der Gaag en L. Siewes).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
De Melkfabriek B.V.uit Zuidlaren (vergunninghouder)
(gemachtigden: mrs. E.E. Grit en M. Adema).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verbouwen van een oude melkfabriek tot 18 wooneenheden en een bedrijfs- en kantoorfunctie.
1.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 16 maart 2023 verleend. Met het bestreden besluit van 13 juli 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de vergunningverlening gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van het college, de gemachtigden van vergunninghouder met [naam]. Eiser heeft zich voorafgaand aan de zitting afgemeld.

Totstandkoming van het besluit

2. Vergunninghouder is eigenaar van een oude melkfabriek, gelegen aan het perceel [adres] [nummer] in De Groeve. Vergunninghouder heeft op 24 november 2022 een aanvraag omgevingsvergunning ingediend. De gevraagde omgevingsvergunning is met het besluit van 16 maart 2023 verleend.
2.1.
Nadat eiser bezwaar heeft ingediend, heeft de commissie bezwaarschriften (hierna: commissie) advies uitgebracht over het bezwaarschrift van eiser. In het bestreden besluit heeft het college in navolging van het advies van de commissie besloten het besluit van 16 maart 2023 niet te herroepen en het bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de verleende omgevingsvergunning voor de transformatie van de oude melkfabriek tot 18 wooneenheden, bedrijfs- en kantoorfunctie met parkeerplaatsen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
5. Vergunninghouder stelt dat eiser geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Volgens vergunninghouder wil eiser een strook grond gelegen naast zijn perceel en dat deel uitmaakt van het perceel waar het plan op ziet kopen en dient het beroepschrift als drukmiddel daarvoor.
5.1.
Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In wat de vergunninghouder heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat eiser geen procesbelang heeft. Niet is gebleken dat het eiser alleen gaat om druk te zetten op de mogelijke aankoop van een stuk grond. Uit de beroepsgronden blijkt dat eiser opkomt tegen de vergunningverlening en dat het beroep zich richt tegen de realisatie van het vergunde project. De rechtbank zal de beroepsgronden van eiser daarom inhoudelijk beoordelen.
Overgangsrecht
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
6.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 november 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beoordelingskader
7. Voor de gronden waar het project op ziet geldt op grond van het bestemmingsplan ‘Kleinere kernen’ (het bestemmingsplan) de bestemming ‘Bedrijf’. Het project is volgens het college in strijd met artikel 6 en 6.5 van de planregels. Het college heeft daarvan afgeweken door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2º, van de Wabo juncto artikel 4, aanhef en onderdeel 4 en onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (het Bor (de zogenoemde kruimelgevallenregeling)).
7.1.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [1]
Is de juiste procedure gevolgd?
8. Eiser betoogt dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte met toepassing van de kruimelgevallenregeling heeft verleend. Volgens eiser had de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd moeten worden. De reden daarvoor is dat het project volgens eiser moet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Daarvoor kan de kruimelgevallenregeling niet worden toegepast.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank licht dat oordeel hierna toe.
8.2.
Op grond van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 4, onderdelen 9 en 11 van bijlage II van het Bor voor een activiteit die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Onderdeel D.11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. vermeldt de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. Of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject hangt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. [2]
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het vergunde project, gelet op de aard en omvang daarvan, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Weliswaar verandert het gebruik van het perceel door hierop woningen te realiseren, maar dat is niet van dien aard dat de wijziging moet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de realisatie van het project niet gepaard gaat met een uitbreiding van de bebouwing op het perceel. Het aantal van 18 wooneenheden is naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig dat daarmee sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Ook het aantal te realiseren parkeerplaatsen binnen het project acht de rechtbank niet van een dusdanige omvang dat maakt dat sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. [3]
Natuur
9. Eiser voert aan dat voor het project ook een natuurtoestemming is vereist en dat die ten onrechte niet is aangevraagd. Eiser betoogt daartoe dat in de AERIUS-berekeningen niet van realistische en aannemelijke uitgangspunten is uitgegaan. In bezwaar heeft eiser een tegenberekening in het geding gebracht waaruit volgens eiser blijkt dat sprake is van een toename van stikstofdepositie.
9.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat voor het project geen natuurtoestemming is vereist. Uit een AERIUS-berekening is volgens het college voldoende gebleken dat het project niet leidt tot stikstofdepositie op beschermde Natura 2000-gebieden. Het college stelt verder, net als vergunninghouder, dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiser kan worden tegengeworpen.
9.2.
De door eiser aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
9.3.
Eiser bestrijdt het standpunt van het college dat geen natuurtoestemming nodig is. De verleende vergunning (en de aanvraag van vergunninghouder) heeft betrekking op de activiteiten in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Als voor het project ook een natuurtoestemming nodig zou zijn, had vergunninghouder ervoor kunnen kiezen om afzonderlijk een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) aan te vragen bij het college van Gedeputeerde Staten van Drenthe (GS). Een andere mogelijkheid was de natuurtoestemming te laten aanhaken bij de omgevingsvergunning. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor, is het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7 van de Wnb, aangewezen als omgevingsvergunningplichtige activiteit, voor zover voor die handeling geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wnb is aangevraagd of verleend.
9.4.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dit brengt met zich mee dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin een eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser. Voor de inroepbaarheid van de schending van de procedurele normen, zoals de norm in artikel 2.2aa van het Bor, is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend. Dat is in dit geval de Wnb. [4]
9.5.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bepalingen in de Wnb over gebiedsbescherming strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Verder volgt uit rechtspraak van de Afdeling dat de individuele belangen van een natuurlijk persoon bij het behoud van goede kwaliteit van zijn woon- of leefklimaat, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, echter zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Bij het ontbreken van duidelijke verwevenheid kan worden aangenomen dat de betrokken normen van de Wnb in zoverre kennelijk niet strekken tot de bescherming van individuele belangen. [5]
9.6.
Naar het oordeel van de rechtbank strekken de normen uit de Wnb in dit geval niet tot bescherming van de belangen van eiser. De rechtbank stelt vast de twee meest nabij het perceel van de woning van eiser liggende Natura 2000-gebieden het Zuidlaardermeergebied en het Drentsche Aa-gebied zijn. In bezwaar heeft eiser een berekening in het geding gebracht waarin is vermeld dat er sprake zou zijn van stikstofdepositie op het Drentsche Aa-gebied als gevolg van het vergunde project. Dat Natura 2000-gebied ligt op meer dan 3 kilometer van de woning van eiser. Gelet op de afstand van dat gebied tot de woning van eiser komt de rechtbank tot de conclusie dat de normen uit de Wnb in dit geval kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eiser. De afstand tot het Zuidlaardermeergebied (meer dan 350 meter) geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Het relativiteitsvereiste staat daarom een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van eiser in de weg.
Provinciale Omgevingsverordening Drenthe
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe. Volgens eiser ligt ten onrechte geen kernkwaliteitenanalyse ten grondslag aan de omgevingsvergunning.
10.1.
Deze beroepsgrond slaag niet. Uit artikel 2.6 van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe volgt dat in bepaalde gevallen een kernkwaliteitenanalyse kan zijn vereist. Dat is het geval bij ruimtelijke plannen. Uit de definitiebepaling van het begrip ‘ruimtelijke plan’ in artikel 1.1 van de Provinciale Omgevingsverordening volgt dat daaronder niet een afwijking van het bestemmingsplan met de kruimelgevallenregeling valt. De rechtbank volgt daarom niet het betoog van eiser dat op grond van het provinciaal beleid aan het plan een kernkwaliteitenanalyse ten grondslag gelegd had moeten worden.
Behoefte
11. Eiser voert aan dat met het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat er behoefte aan het project bestaat. Uit het Woningmarktonderzoek 2021 gemeente Tynaarlo blijkt volgens eiser ook niet dat die behoefte er is.
11.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank licht dat hierna verder toe.
11.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bor (de ladder voor duurzame verstedelijking) niet van toepassing is, omdat het project is vergund met de kruimelgevallenregeling. Dat volgt uit artikel 5.20 van het Bor. Dat laat onverlet dat in het kader van uitvoerbaarheid van het project de behoefte wel een rol speelt. De bestuursrechter dient in dat verband te beoordelen of voldoende is onderbouwd of het vergunde project zodanig is, dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat het betrokken bestuursorgaan er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat behoefte zal bestaan aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. [6]
11.2.1.
In het Woningmarktonderzoek 2021 is onder meer verwoord dat er in de overige kernen een opgave is om middeldure twee-onder-een-kapwoningen, vrijstaande woningen tot € 400.000,- en rijwoningen tot aan de NHG-grens toe te voegen aan de woningvoorraad. Hiernaar heeft eiser verwezen. Die enkele verwijzing acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat het college de bestreden omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen. Daarbij betrekt de rechtbank dat het college op zitting nader heeft toegelicht dat het vergunde project onder meer voorziet in relatief kleine woningen voor kleine huishoudens voor zowel jong als oud. Ook wordt voorzien in de realisatie van 4 studio’s. Het college heeft toegelicht dat er behoefte is aan meer betaalbare woningen in de overige kernen (waaronder De Groeve valt). Dat past volgens het college in het gemeentelijk woningbeleid, is niet in strijd met het Woningmarktonderzoek 2021 en het vergunde project voorziet daarin. Vergunninghouder heeft verder nog toegelicht dat ook in de praktijk inmiddels is gebleken van deze behoefte. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid vanuit heeft mogen gaan dat er behoefte zal bestaan aan de vergunde ontwikkeling.
Parkeren
12. Eiser betoogt dat het college het aspect parkeren onvoldoende heeft onderzocht. De voor het project gemaakte parkeertoets is volgens eiser niet deugdelijk. De uitgangspunten van de parkeertoets zijn volgens eiser niet juist. Daardoor gaat het college uit van een onjuiste parkeerbehoefte. Eiser voert verder aan dat feitelijk niet voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein zijn te realiseren, omdat een deel van de parkeerplaatsen is voorzien op de plaats waar nu nog een bedrijfswoning staat.
12.1.
Deze beroepsgrond slaag niet.
12.1.1.
De rechtbank stelt vast dat uit de aangepaste situatietekening die hoort bij de verleende omgevingsvergunning blijkt dat het project voorziet in de realisatie van 25 parkeerplaatsen op eigen terrein. Het gaat om 22 parkeerplaatsen bij de vergunde wooneenheden en drie parkeerplaatsen bij de te verplaatsen bedrijfswoning waarop het bestreden besluit nog niet ziet. De rechtbank stelt verder vast dat vergunninghouder een parkeerberekening heeft gemaakt voor het project op basis van CROW Publicatie 381. Daaruit volgt dat de parkeerbehoefte 20 (indien wordt uitgegaan van de onderkant van de bandbreedte van de parkeerkencijfers) en 32 (indien wordt uitgegaan van de bovenkant van de bandbreedte) parkeerplaatsen bedraagt. Uit die berekening leidt de rechtbank af dat hierbij ook de parkeerbehoefte van de nieuw te realiseren woning al is betrokken. Het college heeft op basis van deze parkeerberekening geconcludeerd dat in de parkeerbehoefte kan worden voorzien op eigen terrein. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college het project wat parkeren betreft in strijd heeft moeten achten met een goede ruimtelijke ordening.
12.1.2.
Eiser heeft in bezwaar en in beroep een eigen parkeerberekening gemaakt. Uit die berekening volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de parkeertoets die ten grondslag ligt aan de bestreden omgevingsvergunning niet deugdelijk is. Eiser licht in zijn beroepschrift niet inhoudelijk toe waarom de uitgangspunten bij de parkeertoets niet deugdelijk zijn. De rechtbank leidt uit de berekening van eiser af dat het hem in het bijzonder gaat om de gehanteerde kencijfers voor de acht woningen die in het woonprogramma zijn aangeduid als grondgebonden levensloopbestendige koopwoningen. Uit de berekening van eiser leidt de rechtbank af dat hij uitgaat van de kencijfers voor koopwoningen (‘koop, huis, tussen/hoek’). In de bestreden parkeertoets is voor deze woningen aangesloten bij de kencijfers voor koopappartementen. Voor drie van deze woningen is uitgegaan van de categorie ‘koop, appartement, midden’ en voor de overige van de categorie ‘koop, appartement, goedkoop’. Het college heeft op zitting toegelicht dat hierbij is betrokken dat het bij deze woningen gaat om kleine woningen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college die keuze niet heeft mogen maken, gelet ook op de grootte van deze woningen (een gebruiksoppervlakte van minder dan 75 m2 voor de kleinere woningen en tot ongeveer 105 m2 voor de overige drie) in bestaande bebouwing.
12.1.3.
De rechtbank stelt vast dat bij de beoordeling van de vraag of kan worden voorzien in de parkeerbehoefte op eigen terrein is uitgegaan van de onderkant van de bandbreedte die horen bij de parkeernormen van CROW. Het college heeft toegelicht dat bij de parkeertoets rekening is gehouden met de grootte van de vergunde woningen. Eiser heeft niet nader toegelicht waarom de keuze voor de onderkant van de bandbreedte volgens hem in dit geval niet juist is. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat bij de parkeertoets niet mocht worden uitgegaan van de onderkant van de bandbreedte in de parkeerkencijfers van de CROW. Ook in zoverre ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de parkeertoets niet deugdelijk is.
12.1.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de (drie) parkeerplaatsen ter plaatse van de oude bedrijfswoning ten onrechte zijn meegenomen. Vergunninghouder dient het vergunde project te realiseren in overeenstemming met de verleende omgevingsvergunning. Daarvan maken de betreffende parkeerplaatsen onderdeel uit. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat die parkeerplaatsen niet kunnen en zullen worden gerealiseerd. Dat wordt ook onderschreven door de toelichting op zitting dat inmiddels een omgevingsvergunning is verleend voor de realisatie van een nieuwe woning waarbij de oude bedrijfswoning zal worden ‘verplaatst’. De rechtbank ziet daarom geen reden voor het oordeel dat niet is voorzien in voldoende parkeerplaatsen in het project.
12.1.5.
Ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college de parkeertoets niet aan de bestreden omgevingsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarmee heeft het college redelijkerwijs tot de conclusie kunnen komen dat in de parkeerbehoefte van het project kan worden voorzien op eigen terrein. De rechtbank concludeert dat het college in de gekozen parkeeroplossing geen grond heeft hoeven zien om het vergunde project in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
Verkeer
13. Eiser stelt dat het college ten onrechte uitgaat van een verkeersgeneratie van het vergunde project van 91,7 motorvoertuigen per etmaal (mvt/etmaal). Volgens eiser had uitgegaan moeten worden van minimaal 103 tot maximaal 119 mvt/etmaal. Eiser voert aan dat het college niet heeft onderbouwd dat dit aantal verkeersbewegingen op een veilige wijze kan worden afgewikkeld via de Hunzeweg.
13.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de in het bestemmingsplan toegelaten functies op het perceel van het project verkeersbewegingen als gevolg hebben. Als zou worden uitgegaan van wat maximaal mogelijk is, zou sprake zijn van een afname. Verder voert het college aan dat de verkeersgeneratie als gevolg van het project gering is in relatie tot het aantal verkeersbewegingen op de Hunzeweg. Dit is de doorgaande route tussen Zuidlaren en de afrit van de rijksweg A7 bij Hoogezand. Verder geeft het college aan dat uit verkeerstellingen is gebleken dat op dit deel van de weg ruim 7000 motorvoertuigen per etmaal rijden. De Hunzeweg kan de verkeersgeneratie van het project volgens het college goed afwikkelen.
13.2.
De rechtbank overweegt dat het college heeft aangegeven dat de verkeersgeneratie van het project gering is in relatie tot het aantal verkeersbewegingen op de Hunzeweg. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de Hunzeweg niet de capaciteit heeft om de verkeersbewegingen als gevolg van de ontwikkeling te verwerken indien wordt uitgegaan van een verkeersgeneratie van (afgerond) 92 mvt/etmaal. In de door eiser extra berekende verkeersgeneratie, wat daar verder van zij, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Het gaat om een beperkt aantal aanvullende verkeersbewegingen, terwijl eiser hiervan niet inhoudelijk onderbouwt tot welke verkeersproblemen dat zou (kunnen) leiden. Daargelaten wat al onder het geldende bestemmingsplan mogelijk was, ziet de rechtbank in wat eiser aanvoert geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het vergunde project zal leiden tot een onaanvaardbare situatie in de omgeving. Alleen al om deze reden slaagt deze beroepsgrond niet.
Keuze voor omgevingsvergunning
14. Eiser voert aan dat de verlening van de omgevingsvergunning op grond van de kruimelgevallenregeling ertoe leidt dat extra gebruiksfuncties zijn toegestaan in de bestaande bebouwing. De gebruiksmogelijkheden in het bestemmingsplan blijven bestaan. Dit leidt er volgens eiser toe dat er in het bestaande gebouw wooneenheden en bedrijfsfuncties kunnen bestaan. Dat acht eiser in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Eiser stelt dat voor het project daarom had moeten worden gekozen voor een bestemmingsplanwijziging.
14.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college niet had mogen kiezen voor toepassing van de kruimelgevallenregeling. De verleende omgevingsvergunning voorziet in een ontwikkeling van een project in het bestaande gebouw. Het project dient in overeenstemming met deze vergunning te worden gerealiseerd. Het project voorziet niet in de door eiser genoemde botsing van functies. Van strijd met een goede ruimtelijke ordening is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet gebleken. Voor zover eiser met de door hem aangevoerde beroepsgrond wenst op te komen voor de belangen van toekomstige bewoners, overweegt de rechtbank nog dat artikel 8:69a van de Awb in dat geval in de weg staat aan gegrondverklaring.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.20 Inhoud en ruimtelijke onderbouwing
Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wetzijn de
artikelen 3.1.2,
3.1.6en
3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordeningvan overeenkomstige toepassing.
Artikel 5 bijlage II
(…)
6) Artikel 4, onderdelen 9 en 11, is niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006788?labelid=693544&g=2024-10-08&z=2024-10-08).
Besluit milieueffectrapportage
Kolom 1
Kolom 2
Kolom 3
Kolom 4
D 11.2
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.
Provinciale Omgevingsverordening Drenthe
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
ruimtelijk plan:in deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder ruimtelijk plan verstaan:
een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;
een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening;
een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;
een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet;
Artikel 2.6 Werken met kernkwaliteiten
Als kernkwaliteiten worden aangewezen de thema’s en gebieden zoals die zijn neergelegd op de bij deze verordening behorende kaart A (kaartlaag stilte), kaart D3 (kaartlaag Natuurnetwerk Nederland), kaarten D4 t/m D7 waarbij voor de kaart D7 (Kernkwaliteit landschap) geldt dat van een provinciaal belang alleen sprake is in de situaties zoals in de omgevingsvisie (hoofdstuk 4) omschreven.
Als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn:
a. wordt in het ruimtelijk plan uiteengezet hoe het desbetreffende plan zich verhoudt tot het behoud en de ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid, en de strategische opgaven en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de omgevingsvisie;
b. maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633.
2.Vergelijk ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414.
3.Vergelijk Voorzieningenrechter ABRvS 1 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1808.
4.Vergelijk ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:387.
5.Vergelijk ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.
6.Vergelijk bijvoorbeeld ABRvS 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:185.