ECLI:NL:RBNNE:2025:2419

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
LEE 24/164
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage in Harlingen met betrekking tot archeologisch onderzoek en welstandsadvies

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van de Vereniging Oud Harlingen tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage op een perceel in Harlingen beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan heeft verleend, omdat er geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd. De rechtbank stelt vast dat de omgevingsvergunning is verleend voor een garage met een oppervlakte groter dan 50 m², waarvoor volgens het bestemmingsplan een archeologisch onderzoek vereist is. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning om deze reden niet rechtsgeldig is verleend. De rechtbank vernietigt het besluit van het college, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand, omdat de graafwerkzaamheden al hebben plaatsgevonden en het doel van het archeologisch onderzoek niet meer kan worden behaald. De rechtbank oordeelt verder dat het college zich op het advies van de welstandscommissie mocht baseren, omdat dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 23 oktober 2023, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Het college wordt veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2025 in de zaak tussen

Vereniging Oud Harlingen, uit Harlingen, eiseres

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen

(gemachtigde: mr. R.B Mienstra).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [plaats] (vergunninghouder) met zijn gemachtigde mr. M. Velkers.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage op het perceel [adres] te [plaats] (het perceel).
1.1.
In het bestreden besluit van 23 oktober 2023 op het bezwaar van eiseres heeft het college de omgevingsvergunning onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde van eiseres, [naam] en [naam] namens eiseres, gemachtigde van het college en gemachtigde van vergunninghouder.

Feiten en omstandigheden

2. Op 15 juli 2022 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een garage op het perceel.
2.1.
Voor het perceel geldt het bestemmingsplan Binnenstad en veerhavengebied (het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemmingen Dienstverlening en Waarde-Archeologie 1 en de gebiedsaanduiding Beschermd stadsgezicht. Daarnaast geldt het Paraplubestemmingsplan gemeente Harlingen, dat de parkeerbepalingen van onder andere het bestemmingsplan Binnenstad en veerhavengebied herziet (het paraplubestemmingsplan).
2.2.
2.3.
Op 14 oktober 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een garage op het perceel.
2.4.
Eiseres heeft op 19 november 2022 bezwaar gemaakt.
2.5.
Op 11 mei 2023 heeft het college een gewijzigde omgevingsvergunning verleend.
2.6.
In het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage terecht in stand heeft gelaten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Processuele aspecten
Ontvankelijkheid
5. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiseres als belanghebbende kan worden aangemerkt. Blijkens haar statuten heeft zij als doel heeft het bewaren en door restauratie, herbouw, nieuwbouw en herinrichting al dan niet door derden, bevorderen van het stedenschoon van Harlingen, alsmede het verzamelen en tentoonstellen van voorwerpen, betrekking hebbende op de historie van deze stad. Zij doet dat door onder andere het houden van vergaderingen en lezingen, het geven van adviezen of geldelijke bijdragen tot beschermen, bewaren, restaureren of herbouw van uit historisch of architectonisch oogpunt waardevolle gebouwen of monumenten in de gemeente Harlingen en door het aangaan en voeren van rechtsgedingen ter verwezenlijking van haar doelstelling.
5.1.
Het beroep en de beroepsgronden zijn naar het oordeel van de rechtbank tijdig ingediend. Volgens vergunninghouder is het in strijd met een goede procesorde dat eiseres na het pro-formaberoep eerst gronden op hoofdlijnen heeft ingediend en die pas later nader heeft onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met een goede procesorde. Partijen hebben sinds de nadere onderbouwing van de gronden ruim voldoende tijd gehad om over en weer op elkaars standpunten te reageren en hebben van die gelegenheid ook gebruik gemaakt.
5.2.
De rechtbank acht het beroep van eiseres ontvankelijk.
Ingetrokken beroepsgrond
6. De beroepsgrond dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd ten aanzien van de noodzaak van een luchtkwaliteitsonderzoek is ter zitting ingetrokken. De rechtbank zal daarover geen oordeel geven.
Relativiteitsvereiste
7. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
7.1.
Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb staat er aan in de weg dat een rechtspersoon, die in rechte opkomt voor een algemeen belang, zich met vrucht kan beroepen op de schending van rechtsnormen die kennelijk niet strekken tot de bescherming van de algemene belangen die zij krachtens haar statutaire doelstelling in het bijzonder behartigt. [1]
7.2.
Ten aanzien van de beroepsgronden over archeologie overweegt de rechtbank dat eiseres blijkens artikel 2 van haar statuten als doel heeft het bewaren en (..) bevorderen van het stedenschoon van Harlingen, alsmede het verzamelen en tentoonstellen van voorwerpen, betrekking hebbende op de historie van deze stad. De bestemmingsplanbepalingen waarop eiseres zich beroept hebben het behoud van archeologische waarden tot doel. [2] Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres, gelet op haar statuten en feitelijke werkzaamheden, een beroep doen op die bepalingen. Het relativiteitsvereiste staat niet in de weg aan de behandeling van de gronden over archeologie.
7.3.
Ten aanzien van de beroepsgrond over parkeren overweegt de rechtbank dat de bepalingen in het paraplubestemmingsplan, gezien de formulering van die bepalingen en de toelichting daarop, tot doel hebben om te waarborgen dat voor een voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling voldoende parkeercapaciteit aanwezig is, onder meer om (parkeer)overlast te voorkomen. Die bepalingen strekken kennelijk niet tot bescherming van het stedenschoon van Harlingen, dat eiseres blijkens haar statuten wil bewaren en bevorderen. Er is op dit punt dan ook niet voldaan aan het relativiteitsvereiste, zodat het beroep in zoverre niet kan slagen.
Overgangsrecht Omgevingswet
8. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure het oude recht (waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wabo) van toepassing is. De aanvraag is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Ow.
9. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Archeologie
10. Eiseres stelt dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 20.2 van het bestemmingsplan, vanwege het ontbreken van archeologisch onderzoek. Verder stelt eiseres dat een aanvullende omgevingsvergunning (aanlegvergunning) moet worden verleend voor het verrichten van werkzaamheden op grond van artikel 20.3 van het bestemmingsplan.
11. Het college stelt dat artikel 20 van het bestemmingsplan in zijn geheel moet worden bezien. Volgens het college geldt er een onderzoeksplicht wanneer een oppervlakte groter dan 50m2 én dieper dan 30 cm wordt verstoord. Het college stelt dat er geen onderzoek vereist is omdat de bodemingreep slechts over 8m2 dieper is dan 30 cm.
Ook de aanlegvergunningplicht geldt volgens het college alleen wanneer er over meer dan 50m2 dieper dan 30 cm wordt gegraven.
12. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de omgevingsvergunning is verleend voor een garage met een oppervlakte groter dan 50m2. Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van artikel 20.2 onder a en c van het bestemmingsplan duidelijk: voor bouwwerken groter dan 50 m2 moet een archeologisch onderzoek worden overgelegd, voordat een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend. De stelling van het college dat sprake zou zijn van een omissie, in die zin dat bedoeld zou zijn dat de onderzoeksplicht alleen geldt als ook dieper dan 30 cm wordt verstoord, volgt de rechtbank niet.
De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning vanwege het ontbreken van een archeologisch onderzoek in strijd met artikel 20.2 van het bestemmingsplan is verleend.
12.1.
Van een aanlegvergunningplicht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Artikel 20.3 van het bestemmingsplan gaat over het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde en ziet op de situatie dat er anders dan vanwege de bouw van een bouwwerk een ingreep in de bodem nodig is.
12.2.
Deze beroepsgrond slaagt. In het kader van de finale geschilbeslechting zal de rechtbank hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
12.3.
De rechtbank overweegt dat het doel van archeologisch onderzoek is om te kunnen vaststellen of en zo ja, in hoeverre archeologische waarden worden verstoord. Er kunnen dan zo nodig voorwaarden aan de vergunning worden gesteld. Dat volgt uit de tekst van artikel 20.2 van het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat het gestelde doel in de voorliggende situatie niet meer kan worden behaald, omdat de graafwerkzaamheden al hebben plaatsgevonden en de fundering en het beton van de garage al zijn gestort.
12.4.
Voor zover eiseres meent dat onderzoek achteraf nodig is om voor de toekomst een beeld te hebben van eventuele archeologische waarden overweegt de rechtbank dat de onderzoeksplicht niet voor dat doel is opgenomen in het bestemmingsplan. Gelet op de informatie van vergunninghouder dat geen bijzonderheden zijn aangetroffen bij de graafwerkzaamheden op het perceel acht de rechtbank het overigens niet onaannemelijk dat er geen archeologische waarden zijn geschonden.
12.5.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er in het licht van de reeds verleende omgevingsvergunning geen belang meer bestaat bij een archeologisch onderzoek en laat daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
Welstand
13. Eiseres stelt dat het college het advies van welstandscommissie Hûs en Hiem (de welstandscommissie) ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het door eiseres ingebrachte tegenadvies van welstandscommissie Libau (het tegenadvies) is door de welstandscommissie niet gemotiveerd weerlegd. De welstandscommissie is niet ingegaan op de genoemde strijdigheden met de Welstandsnota Harlingen 2021. De reactie van de welstandscommissie is daarnaast niet bij het bestreden besluit gevoegd.
13.1.
Eiseres kan het standpunt dat de opening tussen het pand op het perceel en het achterliggende perceel niet wettelijk geborgd zou zijn niet volgen. Volgens eiseres is de kans nihil dat op het perceel een bouwwerk gerealiseerd kan worden dat de planologisch toegestane maatvoering benut. Een dergelijk bouwwerk zou stuiten op welstandsbezwaren. Er kan ook niet worden gesteld dat de impact van de garage gering zou zijn ten opzichte van de maximale planologische invulling en daarom aanvaardvaar zou zijn.
14. Het college stelt dat uit de adviezen van de welstandscommissie voldoende duidelijk blijkt waarom het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een tegenadvies maakt niet dat het college het besluit niet op het welstandsadvies mag baseren. Het college volgt het standpunt van de welstandscommissie dat een lagere muur een verbetering zou zijn, maar het huidige plan ook voldoet. Het inhoudelijke advies van de welstandscommissie is in het bestreden besluit volledig geciteerd en daarmee is dat besluit volgens het college voldoende gemotiveerd.
14.1.
Volgens het college gaat eiseres met de stelling dat het welstandskader de planologische bebouwingsmogelijkheid op het perceel doorkruist voorbij aan het uitgangspunt dat de welstandstoets de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet mag belemmeren.
15. De rechtbank overweegt het volgende. Naar vaste rechtspraak mag het college - hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust - op een welstandsadvies afgaan, nadat het is nagegaan of dat advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. [3]
15.1.
De rechtbank overweegt dat het geldende bestemmingsplan leidend is voor de bouwmogelijkheden die op het perceel zijn toegestaan. Naar vaste rechtspraak dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. [4] Het bestemmingsplan staat op de plaats van de garage bebouwing toe met een maximale goothoogte van 12 meter en een maximale bouwhoogte van 16 meter. De rechtbank stelt vast dat de garage wat betreft massa en volume aanmerkelijk kleiner is en met deze afmetingen bij recht is toegestaan.
15.2.
De rechtbank maakt uit het advies van de welstandscommissie en de toelichting daarop naar aanleiding van het tegenadvies en uit het tegenadvies op dat er tussen de welstandsdeskundigen vooral verdeeldheid is over het beeld van de garage en over de detaillering. De rechtbank acht de keuze van de welstandscommissie om uit te gaan van het beeld van een tuinmuur en de mede daarop gebaseerde conclusie dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand niet onbegrijpelijk. In het tegenadvies ziet de rechtbank ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat de daarin gegeven redenering niet begrijpelijk is of de daarin getrokken conclusies daarop niet zouden aansluiten. Dat betekent dat het college zich op het advies van de welstandscommissie mocht baseren. [5]
15.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

16. Gelet op de overwegingen onder 12 en 12.2 is het beroep van eiseres gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit omdat er in het licht van de reeds verleende omgevingsvergunning geen belang meer bestaat bij een archeologisch onderzoek.
17. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden. Het college moet ook de proceskosten van eiser vergoeden. De vergoeding voor de proceskosten bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 oktober 2023;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden.
  • bepaalt dat het college de proceskosten van € 1.814,- aan eiseres moet vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Volk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Bestemmingsplan Binnenstad en veerhavengebied
Artikel 9 Dienstverlening
9.2
Bouwregels
a. Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
de gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
het bebouwingspercentage mag per bouwperceel niet meer dan 80% bedragen, dan wel niet meer dan het bestaande percentage indien dat meer bedraagt;
ter plaatse van de aanduiding "gevellijn" dienen gebouwen met de naar de weg gekeerde gevel(s) in de naar de weg gekeerde bouwgrens te worden gebouwd;
de goot- en bouwhoogte van een gebouw mag niet meer dan wel niet minder dan de ter plaatse van de aanduiding "minimale-maximale goot- en bouwhoogte (m)" aangegeven goot- en bouwhoogte bedragen, dan wel niet meer dan wel minder dan de bestaande goot- en bouwhoogte, indien deze meer dan wel minder bedraagt dan de aangegeven minimale dan wel maximale goot- en bouwhoogte;
5. gebouwen dienen met een kap te worden afgedekt, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "gevellijn" gebouwen over een diepte van minimaal 6 m gemeten vanuit de aanduiding "gevellijn" uitsluitend mogen worden afgedekt met een zadeldak, een schilddak en een afgeknot schilddak dan wel samengestelde delen van deze kapvormen, waarvan de dakhelling minimaal 40° dient te bedragen en maximaal 60° mag bedragen, dan wel niet meer dan wel minder dan de bestaande dakhelling, indien deze minder dan wel meer bedraagt;
6. in afwijking van het bepaalde onder 5 mogen gebouwen ter plaatse van de aanduiding "plat dak" worden afgedekt met een plat dak;
7. het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan het bestaande aantal per bedrijf bedragen.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de volgende regel:
de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 1 m bedragen met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen op een afstand van meer dan 1 m achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van een gebouw dan wel het verlengde daarvan ten hoogste 2 m mag bedragen;
de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 5 m bedragen;
overkappingen mogen slechts worden gebouwd voor zover deze passen binnen het bebouwingspercentage als bedoeld in lid 9.2 onder a sub 2.
9.3
Nadere eisen
Burgemeester en Wethouders kunnen, met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
  • de milieusituatie;
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het straat- en bebouwingsbeeld;
  • de sociale veiligheid;
  • de verkeersveiligheid;
  • de woonsituatie;
  • de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde stadsgezicht,
nadere eisen stellen aan:
  • de percelering en gevelindeling van gebouwen, in die zin dat bij samenvoeging de afzonderlijke panden herkenbaar moeten blijven;
  • de gevelindeling van gebouwen, in die zin dat de gevelopeningen overwegend verticaal gericht dienen te zijn en waarbij de lengte/breedte-verhouding ten minste 2:1 dient te bedragen;
  • het materiaalgebruik van gebouwen in die zin dat sprake dient te zijn van gebakken stenen, gebakken dakpannen en hout en dat in de kleurstelling aangesloten dient te worden bij het traditionele kleurgebruik;
  • de nokrichting van gebouwen in die zin dat deze haaks op de naar de openbare weg gerichte gevel gericht is. Indien er sprake is van een hoeksituatie dient de nokrichting haaks op de in stedenbouwkundig opzicht als belangrijkste gevel aan te merken gevel gericht te zijn;
  • de plaats, oppervlakte, goothoogte en bouwhoogte van de bebouwing.
Indien Burgemeester en Wethouders voornemens zijn om nadere eisen te stellen, wordt met het oog op het voorkomen van onevenredige aantasting van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde stadsgezicht een ter zake kundige adviseur of adviescommissie om advies gevraagd.
9.4
Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  • de milieusituatie;
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het straat- en bebouwingsbeeld;
  • de sociale veiligheid;
  • de verkeersveiligheid;
  • de woonsituatie;
  • de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde stadsgezicht,
bij een omgevingsvergunning afwijken van:
(..)
het bepaalde in lid 9.2, sub a, onder 5 en toestaan dat een gebouw wordt voorzien van een plat dak;
(..)
Indien het bevoegd gezag voornemens is om een omgevingsvergunning als bedoeld onder a tot en met d te verlenen, wordt met het oog op het voorkomen van onevenredige aantasting van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde stadsgezicht een ter zake kundige adviseur of adviescommissie om advies gevraagd.
Artikel 20 Waarde - Archeologie 1
20.2
Bouwregels
Aanvullend op de bouwregels in de andere voor de betreffende gronden aangewezen bestemmingen gelden de volgende bouwregels:
a. Voor bouwwerken moet alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door de aanvrager een archeologisch onderzoek worden overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre archeologische waarden worden verstoord.
Indien uit het in lid 20.2 onder a genoemde archeologische onderzoek blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen kunnen worden verstoord, verbindt het bevoegd gezag één of meer van de volgende voorwaarden aan de omgevingsvergunning:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
De verplichting in lid 20.2 onder a geldt niet voor bouwplannen die betrekking hebben een oppervlakte van niet meer dan 50 m2.
20.3
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
het ontgronden, afgraven, egaliseren, mengen, diepploegen en ontginnen van gronden, met dien verstande dat het werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden betreft met een oppervlakte groter dan 50 m² en dieper dan 30 cm;
het graven van watergangen;
het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en drainage en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur dieper dan 30 cm;
het verlagen van het waterpeil.
Paraplubestemmingsplan gemeente Harlingen
Artikel 5 Overige regels
5.1
Toepassingregel
Het artikel en/of het artikellid, opgenomen in de tweede kolom en derde kolom van het in de eerste kolom genoemde bestemmingsplan wordt vervangen respectievelijk toegevoegd door het artikel en/of het artikellid met de tekst opgenomen na onderstaande tabel:
Bestemmingsplan te vervangen artikel en/of artikellid toe te voegen artikel
(..)
Binnenstad en
veerhavengebied 27A
5.2
Regeling
Artikel: Overige regels
Voldoende parkeergelegenheid
a. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd of gebruikt wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden.
b. Bij een omgevingsvergunning wordt aan de hand van op dat moment van toepassing zijnde beleidsregels bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid.
c. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1835
2.Artikel 20 van het bestemmingsplan Binnenstad en veerhavengebied
3.Zie onder meer uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1032
4.Zie onder meer uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3860
5.Zie onder meer uitspraak van de Afdeling van 16 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2088