ECLI:NL:RBNNE:2025:2166

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
LEE 24/1640
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 3 juni 2025, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Westerkwartier beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde D. van der Locht, is eigenaar van een appartement in [Z] en heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 178.000 voor het belastingjaar 2023, vastgesteld op 1 januari 2022. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de waarde gehandhaafd. Tijdens de zitting op 5 december 2024 heeft de gemachtigde van eiser zich afgemeld, terwijl de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was door drie personen.

De rechtbank heeft de waarde van de woning beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiser en concludeert dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Eiser heeft een lagere waarde van € 171.000 bepleit, gebaseerd op drie bruikbare referenties. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde en verlaagt deze naar € 171.000. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden.

De rechtbank overweegt verder dat de hoogte van de proceskostenvergoeding moet worden bepaald aan de hand van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv). Eiser heeft niet aangetoond dat zijn situatie een 'bijzonder geval' is, zoals bedoeld in een arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025. De rechtbank concludeert dat de proceskostenvergoeding op basis van de WHpkv moet worden berekend en komt tot een totaalbedrag van € 1.634,13. De rechtbank constateert ook dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, maar verbindt hier geen gevolgen aan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/1640

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 3 juni 2025 in de zaak tussen

[X] , uit [Z] , eiser

(gemachtigde: D. van der Locht),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Westerkwartier, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 februari 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [Z] (de woning) voor het belastingjaar 2023 op 1 januari 2022 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 178.000 (de beschikking).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2024 op een zitting behandeld. De gemachtigde van eiser heeft voor aanvang van de zitting aan de rechtbank meegedeeld niet te zullen verschijnen. Namens de heffingsambtenaar zijn [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] verschenen.
1.6.
De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 [1] (het arrest van 17 januari 2025), het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van dat arrest hun zienswijze kenbaar te maken over de hoogte van de (al dan niet) toe te kennen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Beide partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Daaropvolgend heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij een nadere zitting wensen. Omdat geen van partijen heeft gereageerd, heeft de rechtbank het onderzoek (opnieuw) gesloten.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning.
3. De woning is een appartement (etagewoning) met een woonoppervlakte van 90 m2 plus berging.

Beoordeling door de rechtbank

WOZ-waarde
4. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de beschikte waarde van € 178.000 niet te hoog is. Verder is de rechtbank van oordeel dat de door eiser bepleite waarde van € 171.000 niet te laag is, zodat de rechtbank de WOZ-waarde zal verlagen tot dit bedrag. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiser stelt dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Eiser heeft zich in zijn nader stuk op het standpunt gesteld dat drie van de vier referenties uit de matrix van de heffingsambtenaar goed bruikbaar zijn. De eerste referentie is volgens eiser niet bruikbaar, omdat het een woning op de begane grond betreft met bovendien andere objectkenmerken. De waarde die kan worden afgeleid uit de drie wel bruikbare referenties bedraagt volgens eiser € 171.000.
7. De heffingsambtenaar stelt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de WOZ-waarde naar de bij het verweerschrift overgelegde waardematrix. Daarin is de waarde onderbouwd met de verkoopcijfers van vier appartementen gelegen in hetzelfde complex: [de vier referentieobjecten] , die alle binnen een jaar vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht. In de waardematrix heeft de heffingsambtenaar, aan de hand van KOUDV-factoren en met uitsplitsing van de objectonderdelen, inzichtelijk gemaakt hoe hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de referentieobjecten. Verder heeft de heffingsambtenaar op de zitting gesteld dat de onderhoudstoestand van de woning in de waardematrix ten onrechte op een 2 is gezet, en dat dit een 3 moet zijn.
8. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de heffingsambtenaar dat de onderhoudstoestand van de woning op een 3 moet worden gezet, omdat hij deze stelling niet heeft onderbouwd en deze stelling in tegenspraak is met de waardematrix en de daarop in het verweerschrift gegeven toelichting.
9. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [de laatste drie referentieobjecten] goed vergelijkbaar met de woning van eiser, omdat deze woningen exact hetzelfde woonoppervlakte (90 m2) hebben en op dezelfde (eerste) verdieping van het appartementencomplex zijn gelegen. De rechtbank overweegt verder dat [het eerste referentieobject] het minst goed vergelijkbaar is, omdat deze woning een (veel kleiner) woonoppervlakte heeft (53 m2), is gelegen op de begane grond en beschikt over een tuin. Omdat dit referentieobject zodanig afwijkt van de overige drie, veel beter vergelijkbare referentieobjecten, gaat de rechtbank gaat in haar beoordeling van de WOZ-waarde uit van (alleen) de transactieprijzen van [de laatste drie referentieobjecten] , zoals door eiser bepleit. Op basis van de gecorrigeerde eenheidsprijzen van deze drie referentieobjecten is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank kan, kijkende naar de gecorrigeerde eenheidsprijzen van de drie referentieobjecten, eisers berekening vervolgens wel goed volgen. [2] Omdat de heffingsambtenaar deze berekening als zodanig ook niet heeft weersproken, is de rechtbank van oordeel dat eiser de door hem verdedigde waarde van € 171.000 wél aannemelijk heeft gemaakt.
Conclusie en gevolgen
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning te hoog vastgesteld. De rechtbank stelt de WOZ-waarde van de woning vast op € 171.000. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. Dit betekent dat het beroep gegrond is. Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Proceskostenvergoeding
11. Omdat de uitspraak op bezwaar bekend is gemaakt na 1 januari 2024, moet de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase worden bepaald aan de hand van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv). [3] De rechtbank ziet hierin geen schending van het gelijkheidsbeginsel en ook niet van het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De wetgever heeft een ruime beoordelingsvrijheid bij het formuleren van wetgeving en – waar het in dit geval met name om draait – van overgangsrecht in het kader van een wijziging van bestaande wetgeving. Om uitvoerbare wetgeving te maken, moet op enig moment een grens worden getrokken, in dit geval op 1 januari 2024. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever de vereiste fair balance in acht heeft genomen, door alleen nieuwe gevallen te laten vallen onder het nieuwe recht en bestaande gevallen te eerbiedigen. Het gaat te ver om van de wetgever te vragen om het oude recht ook van toepassing te laten blijven op in de toekomst mogelijk te starten procedures. [4]
12. Gelet op wat de Hoge Raad in zijn arrest van 17 januari 2025 heeft overwogen, moet worden beoordeeld of het geval van eiser met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een ‘bijzonder geval’ als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van dat arrest. Blijkens het arrest van 17 januari 2025 rust de bewijslast dat sprake is van een ‘bijzonder geval’ op eiser (zie rechtsoverweging 3.5.2). Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank het verlangde bewijs niet geleverd. De gemachtigde van eiser heeft in zijn bericht van 6 maart 2025 geen concreet (cijfermatig) inzicht gegeven in zijn bedrijfsmodel, zodat de rechtbank niet goed kan beoordelen of het bedrijfsmodel van het kantoor van de gemachtigde al dan niet het in rechtsoverweging 3.5.1. van het arrest van 17 januari 2025 bedoelde derde kenmerk heeft (“dat de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen”). In het bijzonder is bijvoorbeeld geen vergelijking gemaakt tussen het totale bedrag aan proceskostenvergoedingen dat aan het kantoor van de gemachtigde wordt afgedragen, en het totale bedrag van de kosten van het kantoor van de gemachtigde die kunnen worden toegerekend aan het voeren van de procedures waarop die proceskostenvergoedingen betrekking hebben. [5] De rechtbank berekent de vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase daarom op basis van de WHpkv.
13. Eiser heeft nog gewezen op het ontbreken van een toereikende onderbouwing van het invoeren van de extra factor voor wat betreft de beroepsfase. De rechtbank wijst erop dat de Hoge Raad in het arrest van 17 januari 2025 bij zijn toetsing aan het gelijkheidsbeginsel geen onderscheid heeft gemaakt tussen de bezwaar- en de beroepsfase (zie rechtsoverwegingen 3.2.2 en 3.3.2). De rechtbank gaat er daarom van uit dat het argument van eiser in de ogen van de Hoge Raad geen hout snijdt.
14. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde geldt een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. In bezwaar is gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en op verzoek van de rechtbank schriftelijke inlichtingen verstrekt. De hoogte van de vergoeding voor de beroepsfase wordt vermenigvuldigd met 0,25. Dat staat in artikel 30a, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ. De proceskostenvergoeding bedraagt dan in totaal € 1.634,13.
15. Het bezwaarschrift is ontvangen op 25 februari 2023. Op de datum van deze uitspraak zijn er meer dan 2 jaar verstreken. Eiser heeft geen verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade. Niettemin moet de rechtbank soms ambtshalve toetsen of de redelijke termijn van berechting is overschreden, bijvoorbeeld als die overschrijding op het moment van de zitting nog niet was te voorzien. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn van 2 jaar in ieder geval was overschreden toen eiser op 6 maart 2025 zijn zienswijze indiende (zie 1.6.). Ook op dat moment heeft eiser niet gewezen op het verstrijken van de redelijke termijn. Onder deze omstandigheden hoeft de rechtbank geen gevolgen te verbinden aan de overschrijding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de WOZ-waarde van de woning tot een bedrag van € 171.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.634,13 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Brekelmans, voorzitter, en mr. A. Heidekamp en mr. R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
2.Eiser is in zijn berekening uitgegaan van een prijs per eenheid van de woning van € 1.957,66. Dit is de gemiddelde gecorrigeerde eenheidsprijs van de referentieobjecten van € 2.055,54, gecorrigeerd met 5% wegens de matige onderhoudstoestand van de woning.
3.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.
4.Vgl. Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:255, rechtsoverweging 2.2.2-2.2.4.
5.Vgl. Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, r.o. 3.4.5.