In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afschaffing van de afvalstoffenbelasting en de invoering van een overgangsregeling. De belanghebbende, een B.V., had verzocht om teruggaaf van afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011, maar dit verzoek was door de Inspecteur afgewezen. De belanghebbende stelde dat de afschaffing van de belasting en het vervallen van de regeling voor belastingvermindering in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat dit een ongerechtvaardigde inbreuk op haar eigendomsrecht vormde.
De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever bij de afschaffing van de afvalstoffenbelasting en de invoering van de overgangsregeling zijn ruime beoordelingsmarge niet had overschreden. De klachten van de belanghebbende werden verworpen, waarbij de Hoge Raad benadrukte dat niet elke wijziging in de belastingwetgeving automatisch leidt tot een inbreuk op het eigendomsrecht. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever niet buiten zijn beoordelingsmarge was getreden en dat de afschaffing van de belastingvermindering niet in strijd was met het eigendomsrecht van de belanghebbende.
Het voorwaardelijk incidenteel beroep van de Staatssecretaris van Financiën werd niet behandeld, omdat het alleen was ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen, wat niet het geval was. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.