ECLI:NL:RBNNE:2025:204

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
C/18/239722 / FT RK 24/1326
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om moratorium ex artikel 287b Fw na dreigende woningontruiming

In deze zaak heeft verzoekster op 29 oktober 2024 een verzoek ingediend tot het instellen van een moratorium op basis van artikel 287b van de Faillissementswet (Fw) in het kader van een dreigende woningontruiming. Dit verzoek werd ingediend gelijktijdig met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft op 30 oktober 2024 een tussenvonnis gewezen en de behandeling van de zaak uitgesteld naar 19 december 2024. Tijdens deze zitting heeft de schuldhulpverlener van de gemeente Midden-Groningen namens verzoekster het verzoek toegelicht, terwijl de verhuurder zijn verweer heeft gepresenteerd. De verhuurder betwistte de ontvankelijkheid van verzoekster, verwijzend naar een laatste-kans-overeenkomst die was gesloten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze overeenkomst de ontvankelijkheid van verzoekster niet in de weg staat.

De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of er sprake was van een bedreigende situatie, zoals vereist door de wet. Verzoekster heeft een ontruimingsvonnis overgelegd, waaruit blijkt dat haar woning op 31 oktober 2024 zou worden ontruimd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster haar huurachterstand inmiddels had voldaan en dat de huur voor december 2024 tijdig was betaald. De rechtbank heeft een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van verzoekster, die haar huurwoning wil behouden, en de belangen van de verhuurder, die het ontruimingsvonnis wil uitvoeren. Gezien de omstandigheden heeft de rechtbank besloten het verzoek van verzoekster toe te wijzen en de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis op te schorten voor de duur van zes maanden.

De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de voorziening vervalt als verzoekster niet tijdig en volledig voldoet aan haar verplichtingen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 7 januari 2025 door mr. H.J. Idzenga, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Groningen
zaaknummer: C/18/239722 / FT RK 24/1326

vonnis van 7 januari 2025

in de zaak van:
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen verzoekster,
tegen
[verhuurder], vertegenwoordigd door LAVG, Postbus 774 9700 AT Groningen ,
hierna te noemen: de verhuurder.

PROCESGANG

Op 29 oktober 2024 is door verzoekster tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het instellen van een moratorium als bedoeld in artikel 287b Faillissementswet (Fw). Beide verzoeken zijn ingediend door de Gemeente Midden- Groningen .
Op 30 oktober 2024 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. Daarbij is de behandeling van de zaak verwezen naar de zitting van 19 december 2024, en is ter overbrugging van de tussenliggende periode een tijdelijke voorziening getroffen.
Op 11 november 2024 heeft de verhuurder een verweerschrift ingediend.
Op 2 december 2024 en 12 december 2024 heeft de verhuurder aanvullende stukken ingediend.
Op 19 december 2024 heeft de behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarbij namens verzoekster is verschenen [schuldhulpverlener] van de gemeente Midden- Groningen (hierna te noemen: de schuldhulpverlener). Namens de verhuurder zijn verschenen [vertegenwoordiger] van LAVG en [verhuurder] .
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

RECHTSOVERWEGINGEN

De gevraagde voorziening houdt in het van toepassing verklaren van artikel 305 Fw teneinde een ontruiming van de woning op 31 oktober 2024 te voorkomen.
Verzoekster heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat zij poogt een minnelijke schuldregeling met haar schuldeisers overeen te komen dan wel - als dat niet lukt - toelating tot de schuldsaneringsregeling zal verzoeken. De gevraagde voorziening is volgens verzoekster noodzakelijk om rust te creëren, zodat de minnelijke schuldregeling kans van slagen heeft. In het verzoekschrift heeft verzoekster verder vermeld dat zij op 8 oktober 2024 de volledige huurachterstand aan de (gemachtigde van de) verhuurder heeft betaald en dat zij in ieder geval voor de duur van de minnelijke regeling onder budgetbeheer bij de gemeente Midden- Groningen zal blijven.
Op 10 december 2024 heeft de schuldhulpverlener tussentijds verslag gedaan. Hieruit is gebleken dat de huur sinds de datum van het tussenvonnis tijdig en volledig is betaald vanuit het maatwerkbudget van de gemeente Midden- Groningen . Voor verzoekster is een uitkering op grond van de Participatiewet aangevraagd, welke aanvraag zich in de afrondende fase bevindt. Zodra de uitkering formeel is toegekend, zal er in het kader van het minnelijk traject een voorstel aan de schuldeisers worden gedaan. De huur voor januari 2025 kan worden betaald met een voorschot dat op de uitkering is verstrekt.
Bij e-mailbericht van 11 november 2024 heeft de verhuurder de rechtbank verzocht om verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. Volgens de verhuurder ziet artikel 305 Fw namelijk specifiek op de tijdelijke verlenging van een huurovereenkomst, terwijl tussen verzoekster en de verhuurder momenteel geen huurovereenkomst, maar een laatste-kans-overeenkomst bestaat.
De schuldhulpverlener heeft op 11 november 2024 op het hiervoor vermelde verweer van de verhuurder gereageerd. Daarbij heeft de schuldhulpverlener twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam [1] overgelegd, waarin het verzoek tot het instellen van een moratorium, ondanks een gesloten laatste-kans-overeenkomst, is toegewezen.
Ter zitting heeft de verhuurder haar standpunt over de niet-ontvankelijkheid van verzoekster herhaald. Daarnaast heeft de verhuurder aangevoerd dat verzoekster al veel kansen heeft gekregen, maar dat zij desondanks steeds nieuwe huurachterstanden laat ontstaan en de met de verhuurder gemaakte afspraken niet nakomt. Inmiddels heeft de verhuurder ook anonieme meldingen ontvangen dat verzoekster de huurwoning in kwestie zou onderverhuren en dat zij zelf elders woont. De verhuurder is het vertrouwen in verzoekster dan ook kwijt. Zij is van mening dat het verzoek moet worden afgewezen.
Ter zitting heeft de schuldhulpverlener nader toegelicht dat het moratoriumverzoek zich richt tegen de huurovereenkomst waarvoor de verhuurder in oktober 2022 een ontruimingstitel heeft verkregen, waardoor verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek. De schuldhulpverlener heeft verder verklaard dat de toekomstige huurtermijnen kunnen worden betaald en dat hij geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat verzoekster niet (meer) in de huurwoning woont.

DE BEOORDELING

De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of verzoekster in haar verzoek kan worden ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank staat de omstandigheid dat verzoekster en de verhuurder een laatste-kans-overeenkomst hebben gesloten niet in de weg aan de ontvankelijkheid van verzoekster. Het feit dat de verhuurder na het verkrijgen van een ontruimingsvonnis aan huurders met huurachterstanden de mogelijkheid biedt om een daadwerkelijke ontruiming te voorkomen door met deze huurders een laatste-kans-overeenkomst te sluiten, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gezien als een overeenkomst waarin de verhuurder de ontruiming onder voorwaarden uitstelt. Het niet nakomen van deze laatste-kans-overeenkomst brengt naar het oordeel van de rechtbank dan ook slechts mee dat de verhuurder bevoegd is om een eerder door haar verkregen ontruimingstitel alsnog ten uitvoer te leggen. Dit betekent echter niet dat een huurder niet meer met een beroep op artikel 287b Fw kan opkomen tegen een vonnis, waarin de huurovereenkomst tussen partijen wegens een huurschuld is ontbonden en een ontruiming is toegewezen. De rechtbank zal daarom aan dit verweer voorbijgaan.
Nu verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake, nu verzoekster het ontruimingsvonnis van 25 oktober 2022 heeft overgelegd alsmede het exploot van LAVG, waarin wordt aangekondigd dat huurwoning van verzoekster op 31 oktober 2024 zal worden ontruimd.
De rechtbank overweegt voorts dat de wetgever met een moratorium heeft beoogd om een schuldenaar bij een dreigende executie een adempauze te bieden, zodat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een minnelijke regeling te treffen. Omdat artikel 287b Fw geen criterium bevat op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen, zoekt de rechtbank hiervoor aansluiting bij de voorziening als bedoeld in artikel 287, vierde lid, Fw. Dit betekent dat de rechtbank een belangenafweging dient te maken tussen de belangen van verzoekster enerzijds en die van de verhuurder anderzijds.
Verzoekster haar belangen bestaan uit het kunnen blijven wonen in haar huurwoning en het doorlopen van het minnelijk traject.
Het belang van de verhuurder bestaat uit het tenuitvoerleggen van het ontruimingsvonnis van 25 oktober 2022.
Nu vaststaat dat de huurschuld volledig is afbetaald en dat de huur van december 2024 tijdig en volledig is voldaan, dient naar het oordeel van de rechtbank in dit geval de belangenafweging in het voordeel van verzoekster uit te vallen. De rechtbank weegt in haar beslissing ook mee dat de budgetbeheerder de vaste lasten van verzoekster betaalt en dat de schuldhulpverlener ter zitting heeft verklaard dat de toekomstige huurtermijnen kunnen worden voldaan. Daarmee ligt het verzoek naar het oordeel van de rechtbank voor toewijzing gereed. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de vraag of een huurovereenkomst dient te worden ontbonden wegens (illegale) onderverhuur is voorbehouden aan de kantonrechter, waardoor een verweer op dit punt niet, althans niet in deze procedure, kan slagen.
Gelet op het belang van verzoekster om thans in relatieve rust aan de sanering van de schulden te kunnen gaan werken, acht de rechtbank de gevraagde voorziening dan ook gerechtvaardigd en zal het verzoek worden toegewezen. De rechtbank zal daarbij uitgaan van een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de datum van het tussenvonnis. Ter waarborging van de belangen van de verhuurder zal de rechtbank ook bepalen dat de voorziening slechts geldt zolang de lopende verplichtingen uit de rechtsverhouding waar de voorziening betrekking op heeft tijdig en volledig worden voldaan.
Op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt thans nog niet beslist aangezien het minnelijk traject nog moet worden afgerond. Indien gedurende de looptijd van dit moratorium een minnelijke schuldregeling met de schuldeisers tot stand komt, dient verzoekster dit zo spoedig mogelijk aan de rechtbank te melden en daarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te trekken.

BESLISSING

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 25 oktober 2022 op verzoek van verhuurder uitgesproken vonnis tot ontruiming van de woning aan [adres] voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat genoemde voorziening geldt voor de duur van ten hoogste zes maanden, te rekenen vanaf 30 oktober 2024;
- bepaalt dat de voorziening in ieder geval vervalt op het moment dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt ingetrokken dan wel een beslissing daarop in kracht van gewijsde is gegaan;
- bepaalt dat genoemde voorziening vervalt als niet tijdig en volledig wordt voldaan aan de lopende verplichtingen uit de rechtsverhouding waar het moratorium betrekking op heeft;
- bepaalt dat degene die namens verzoekster de buitengerechtelijke schuldregeling uitvoert, uiterlijk twee weken vóór het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b zesde lid Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken op
7 januari 2025, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 28 maart 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:3273, Rechtbank Rotterdam 1 juli 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10314.