ECLI:NL:RBNNE:2024:856

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
10153690 BU VERZ 22-1176 en 10138774 BU VERZ 22-1061
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke sancties opgelegd aan Felyx Netherlands B.V. voor verkeersvoorschriften met betrekking tot deelscooters

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken tegen Felyx Netherlands B.V. De betrokkene had tweemaal een sanctie opgelegd gekregen op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) voor het verkeerd parkeren van bromfietsen. De gemachtigde van Felyx heeft administratief beroep ingesteld tegen de beslissingen van de officier van justitie, die beide beroepen ongegrond verklaarde. De kantonrechter heeft de zitting op 22 februari 2024 gehouden, maar zowel de gemachtigde als de betrokkene zijn niet verschenen. De vertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. R.A. van der Velde, was wel aanwezig.

De kantonrechter heeft overwogen dat de gedragingen zijn vastgesteld op momenten dat de bromfietsen niet verhuurd waren, en dat het beroep op artikel 8 van de Wahv niet kan slagen. De kantonrechter heeft echter geconstateerd dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden, wat aanleiding gaf om de sancties te matigen met 25%. De kantonrechter heeft de sanctiebedragen gewijzigd naar € 80,25 voor de eerste zaak en € 84,00 voor de tweede zaak. Tevens is de officier van justitie veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de betrokkene ter hoogte van € 437,50.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurbedrijven om duidelijke afspraken te maken over de beëindiging van huurovereenkomsten en de verantwoordelijkheden van huurders bij verkeersvoorschriften. De kantonrechter heeft de beslissing openbaar uitgesproken en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
beschikkingsnummers: [nummer] en [nummer]
zaaknummers: 10153690 BU VERZ 22-1176 en 10138774 BU VERZ 22-1061

uitspraak van de kantonrechter van 7 maart 2024

inzake

Felyx Netherlands B.V. (hierna: de betrokkene),

gevestigd te Amsterdam;
gemachtigde: Appjection B.V..

Procesverloop

Aan betrokkene is tweemaal een sanctie opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Gemachtigde heeft administratief beroep ingesteld tegen de twee inleidende beschikkingen. De officier van justitie heeft beide administratieve beroepen ongegrond verklaard. Gemachtigde heeft beroep ingesteld tegen de beslissingen van de officier van justitie. De behandeling van de beroepschriften heeft plaatsgevonden op de openbare zitting van 22 februari 2024. Vanwege de onderlinge samenhang van de twee zaken doet de kantonrechter één uitspraak.
Gemachtigde en betrokkene zijn niet ter zitting verschenen. Als vertegenwoordiger van de officier van justitie is verschenen mr. R.A. van der Velde (hierna: de vertegenwoordiger).
De eerste verweten gedraging, inzake 22-1176, betreft
R395 – ‘voertuig zodanig op de weg laten staan dat gevaar wordt/kan worden veroorzaakt of verkeer wordt/kan worden gehinderd’, verricht op 29 november 2020, om 12:23 uur, te Groningen, gemeente Groningen, met een tweewielige bromfiets, met kenteken FDS32. De opgelegde sanctie bedraagt € 104,00 (inclusief administratiekosten).
De tweede verweten gedraging, inzake 22-1061, betreft
R395 – ‘voertuig zodanig op de weg laten staan dat gevaar wordt/kan worden veroorzaakt of verkeer wordt/kan worden gehinderd’, verricht op 25 mei 2021, om 09:56 uur, te Groningen, gemeente Groningen, met een tweewielige bromfiets, met kenteken FDG53D. De opgelegde sanctie bedraagt € 109,00 (inclusief administratiekosten).

Overwegingen

Gemachtigde doet in beide zaken een beroep op artikel 8, aanhef en sub b, van de Wahv. De gedragingen zijn stilstaande feiten of parkeerfeiten. Het voertuig is verkeerd geparkeerd en daarvoor is een sanctie opgelegd. Verhuur van een motorvoertuig vindt veelal plaats via een applicatie of via een website. De huurder kijkt via de app waar een voertuig beschikbaar is, loopt naar het voertuig en opent dit via de app. Zodra het voertuig geopend wordt, start de verhuur. Zodra het voertuig geparkeerd wordt, kan de gebruiker via dezelfde app het voertuig sluiten en een foto ervan uploaden, waarna de verhuur eindigt. De gebruiker krijgt vervolgens een factuur via de e-mail. De gebruiker kan, nadat de verhuur is gestopt, het voertuig niet meer gebruiken. Dat zit dan op slot. Dit betekent dat wanneer een gebruiker het voertuig verkeerd parkeert, deze gebruiker degene is geweest die de vermeende gedraging heeft verricht.
De vermeende gedraging is volgens gemachtigde dus verricht tijdens de verhuur en daarom is alsnog voldaan aan de vereisten van artikel 8, aanhef en sub b, van de Wahv. Het gaat erom dat de kentekenhouder de huurovereenkomst overlegt waarin de huurder wordt aangemerkt die ten tijde van de gedraging de huurder was. “Ten tijde van de gedraging” betekent dus het moment dat het voertuig verkeerd is geparkeerd. Dat kan niemand anders zijn dan de laatste huurder.
Gemachtigde legt in beide zaken bewijsstukken over waaruit volgens hem blijkt dat de aangegeven personen de huurders waren van de voertuigen ten tijde van de vermeende gedragingen en verzoekt de boetes naar hen te verleggen.
In een aanvulling op de beroepsgronden voert gemachtigde aan de hand van de algemene voorwaarden van betrokkene aan dat is voldaan aan de uitleg van artikel 8, aanhef en sub b, van de Wahv die het Hof Arnhem-Leeuwarden hanteert in het arrest d.d. 22 december 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:11123). In artikel 2.3.1 van de algemene voorwaarden is bepaald dat de huurovereenkomst eindigt zodra de huurder de optie “rit beëindigen” selecteert en een foto uploadt van het geparkeerde voertuig, gevolgd door een automatische bevestiging in de app. De huurovereenkomst wordt pas als beëindigd beschouwd als de bevestiging in de app is ontvangen en als aan de verplichtingen van artikel 2.6.3 en 2.6.4 is voldaan. Deze artikelen schrijven voor dat het voertuig binnen het servicegebied geparkeerd dient te worden, met inachtneming van de verkeersregels. Als dit niet wordt gedaan, eindigt de huurovereenkomst pas wanneer de volgende huurder het gehuurde voertuig verplaatst en de strijd met de verkeersregels opheft.
De vertegenwoordiger stelt zich op het standpunt dat de verhuurperiode eindigt zodra de rit eindigt, het voertuig wordt afgemeld en de foto wordt genomen. Uit de overgelegde stukken blijkt volgens haar dat de voertuigen op het moment van de gedragingen niet waren verhuurd en dat daarom geen beroep mogelijk is op artikel 8, aanhef en sub b, van de Wahv.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Artikel 8, aanhef en onder b, van de Wahv luidt (voor zover relevant) als volgt:
“De officier van justitie vernietigt de beschikking indien, in het geval van artikel 5 onderscheidenlijk artikel 5a, degene op wiens naam het kenteken in het kentekenregister is ingeschreven een voor een termijn van ten hoogste drie maanden schriftelijk bedrijfsmatig aangegane huurovereenkomst overlegt waaruit blijkt wie ten tijde van de gedraging de huurder van het motorrijtuig onderscheidenlijk de aanhangwagen was.”
Van belang is hier met name de zinsnede “ten tijde van de gedraging”. In het door gemachtigde aangehaalde arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 22 december 2022 zegt het Hof vanaf r.o. 11 dat bepalend is het tijdstip waarop door de ambtenaar of op automatische wijze wordt vastgesteld dat de gedraging is verricht. Dit geldt volgens het Hof ook voor situaties waarin een voertuig niet is verplaatst tussen het moment dat het voertuig ter plaatse is neergezet en het moment dat de ambtenaar de gedraging vaststelt. Onder “ten tijde van de gedraging” moet dus worden verstaan “ten tijde van de vaststelling van de gedraging”.
Uit de gegevens die gemachtigde heeft overgelegd bij zaak 22-1176 volgt dat de bromfiets verhuurd is geweest op 28 november 2020 van 10:55 uur tot 11:03 uur en op 29 november 2020 van 19:55 uur tot 20:53 uur. De verbalisant heeft de sanctie opgelegd, dus de gedraging waargenomen, op 29 november 2020 om 12:23 uur. Op het moment van waarnemen van de gedraging door de verbalisant was het voertuig dus niet verhuurd.
De bewijsstukken bij zaak 22-1061 laten zien dat de bromfiets verhuurd is geweest op 25 mei 2021 van 07:53 uur tot 08:09 uur, gereserveerd maar niet verhuurd is geweest op 25 mei 2021 van 09:45 uur tot 09:45 uur en vervolgens verhuurd is geweest op 25 mei 2021 van 10:35 uur tot 11:10 uur. De gedraging is waargenomen door de verbalisant op 25 mei 2021 om 09:56 uur. Ook in deze zaak was het voertuig dus niet verhuurd op het moment van waarnemen van de gedraging door de verbalisant.
Volgens het uitgangspunt van het Hof in voornoemd arrest, kan het beroep op artikel 8, aanhef en sub b, van de Wahv in beide zaken niet slagen. Gemachtigde voert echter aan dat op grond van artikel 2.3.1 jo. 2.6.3 jo. 2.6.4 van de algemene voorwaarden, de verhuur in beide zaken niet is beëindigd tot de volgende huurder de parkeerovertreding heeft beëindigd en op die manier alsnog is voldaan aan de vereisten van artikel 8, aanhef en sub b, van de Wahv.
Hierin gaat de kantonrechter niet mee. Artikel 2.6.4 van de algemene voorwaarden zegt dat de huurder een foto dient te uploaden van de bromfiets zoals deze is geparkeerd. Wanneer dit is gedaan ontvangt de huurder een bevestiging van het einde van de rit. “Als u er zeker van wilt zijn dat de rit en dus de individuele huurovereenkomst is beëindigd, kunt u controleren of de E-scooter is uitgeschakeld; dit is het geval als de lichten en het display uitgeschakeld zijn.” Dit betekent dat zodra de huurder in de app een foto uploadt en een bevestiging van het einde van de rit krijgt, en de bromfiets zich vergrendelt, de huurder ervan uit mag gaan dat de huurovereenkomst is beëindigd. Als het standpunt van betrokkene zou moeten worden gevolgd, zou dit betekenen dat de huurovereenkomst met terugwerkende kracht herleeft, of zelfs dat de huurovereenkomst niet is geëindigd, wanneer achteraf blijkt dat niet volgens de verkeersregels is geparkeerd. Dit vindt de kantonrechter een onhoudbaar standpunt.
Te meer nu op de facturen die gemachtigde in beide zaken overlegt alleen te lezen is welk bedrag in rekening is gebracht voor de door de laatste huurder gemaakte rit. Er is geen factuur waaruit blijkt dat voor de periode waarin de gedraging is begaan, aan de desbetreffende huurder alsnog kosten in rekening zijn gebracht, hetgeen logisch zou moeten zijn.
De huurovereenkomsten zijn dus in beide zaken niet geëindigd op het moment dat de huurders hun respectievelijke ritten hebben beëindigd. Het beroep, onder verwijzing naar de algemene voorwaarden van betrokkene, op artikel 8, aanhef en sub b, van de Wahv slaagt niet.
De gedragingen in beide zaken kunnen worden vastgesteld. Vervolgens ziet de kantonrechter zich voor de vraag gesteld of er sprake is van omstandigheden die dienen te leiden tot het matigen of het achterwege laten van de sancties.
In (inmiddels bestendige) jurisprudentie is bepaald dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg ten hoogste twee jaar bedraagt, waarbij de termijn aanvangt op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd.
De kantonrechter constateert dat in beide zaken de redelijke termijn is geschonden, nu de procedures in eerste aanleg meer dan twee jaar hebben geduurd. Daarom zal de kantonrechter de beroepen tegen de beslissingen van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond verklaren en de sanctiebedragen matigen met 25%. Aanleiding voor verdere matiging van de sanctiebedragen bestaat niet.
Nu de beroepen gedeeltelijk gegrond worden verklaard wegens het overschrijden van de redelijke termijn in eerste aanleg en de inleidende beschikkingen worden gewijzigd, zijn er gronden aanwezig om de door betrokkene gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden. Ingevolge de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt één punt ter waarde van € 875,00 toegekend voor het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter. Gelet op de aard van de beide zaken en conform de lijn van het hof voor bezwaren en beroepen tegen beslissingen van vóór 1 januari 2024 (zie Hof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2024:1), past de kantonrechter de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Hij merkt de twee
zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb, zodat met inachtneming van wegingsfactor 1 één vergoeding wordt toegekend. Aldus zal de kantonrechter de officier van justitie veroordelen in de kosten tot een bedrag van (€ 875,00 x 0,5 =) € 437,50.
Met ingang van 1 januari 2024 is in artikel 13a, derde en vierde lid, van de Wahv bepaald dat uitbetalingen ingevolge een beslissing op het administratief beroep of een uitspraak op beroep op grond van deze wet uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van degene aan wie de beschikking van de administratieve sanctie is opgelegd. Er is geen overgangsrecht van toepassing en deze vorderingen tot uitbetaling zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding. De kantonrechter bepaalt dan ook dat de proceskostenvergoeding wordt uitbetaald op de rekening van de betrokkene en niet op de rekening van de gemachtigde. Omdat het hier een uit de wet voortvloeiende verplichting betreft neemt de kantonrechter hierover in het dictum geen beslissing.

Beslissing

De kantonrechter:
  • verklaart het beroep inzake 22-1176 tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond;
  • vernietigt die beslissing;
  • wijzigt de inleidende beschikking inzake 22-1176 in die zin dat de sanctie wordt gematigd tot € 80,25 (inclusief administratiekosten);
  • verklaart het beroep inzake 22-1061 tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond;
  • vernietigt die beslissing;
  • wijzigt de inleidende beschikking inzake 22-1061 in die zin dat de sanctie wordt gematigd tot € 84,00 (inclusief administratiekosten);
  • bepaalt dat het teveel betaalde aan zekerheidstelling aan betrokkene wordt gerestitueerd;
  • veroordeelt de officier van justitie in de kosten van de procedures van € 437,50 voor de twee zaken tezamen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, kantonrechter, in aanwezigheid van
D.W. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2024.
griffier, kantonrechter,

Rechtsmiddel

Als u het met de beslissing op uw beroep niet eens bent, dan kunt u binnen zes weken na de hieronder vermelde datum van toezending van deze beslissing hoger beroep instellen bij het
gerechtshof Arnhem - Leeuwarden, maar alleen als:
a. de u opgelegde administratieve sanctie meer dan € 110,00 bedraagt, of
b. uw beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat u geen (of niet op tijd) zekerheid heeft gesteld.
Het (hoger) beroepschrift moet worden ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling Bestuursrecht, locatie Groningen (Postbus 150, 9700 AD Groningen). U dient daarbij het zaaknummer te vermelden.
De wet gaat uit van een geheel schriftelijke procedure, tenzij door u bij het (hoger) beroepschrift uitdrukkelijk om een zitting is gevraagd.
Afschrift verzonden aan partijen op: