ECLI:NL:RBNNE:2024:851

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
LEE 22/2463
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mijnbouwschadevergoeding en eigendomsrecht bij verkoop van onroerend goed

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 13 maart 2024, staat de vraag centraal aan wie het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) de vergoeding voor fysieke mijnbouwschade aan een woning moet uitkeren: de vorige eigenaar of de huidige eigenaren. De rechtbank oordeelt aan de hand van de Haviltex-maatstaf dat de vordering tot schadevergoeding niet is overgedragen aan de huidige eigenaren. De zaak begint met een aanvraag van de eiser om schadevergoeding, die door het IMG in een eerder besluit is goedgekeurd, maar later is ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat de intrekking van het besluit niet rechtsgeldig was, omdat de eiser niet op de hoogte was van de overdracht van de vordering aan de nieuwe eigenaren. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het IMG en herroept het eerdere besluit, waardoor de schadevergoeding aan de eiser herleeft. De rechtbank oordeelt dat het IMG ten onrechte de vordering heeft ingetrokken en dat de eiser recht heeft op de schadevergoeding. Tevens wordt het IMG veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2463

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. I. Pijper).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel
[namen]te [woonplaats 2] (derde-partijen).

Inleiding

1.1.
In het primaire besluit van 17 september 2021 heeft verweerder een eerder primair besluit van 26 mei 2021 herzien, de aanvraag van eiser om vergoeding van fysieke mijnbouwschade afgewezen en het aan eiser uitbetaalde bedrag teruggevorderd.
1.2.
In het bestreden besluit van 25 mei 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft gesteld dat het niet een herziening maar een intrekking van het eerdere primaire besluit van 26 mei 2021 betreft. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit van 17 september 2021 in stand gelaten.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 30 november 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partijen zijn verschenen.
1.6.
Op 16 januari 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend voor het stellen van prejudiciële vragen. Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich uit te laten over de voorgenomen vragen, heeft de rechtbank in de tussenuitspraak van 28 april 2023 [1] vier prejudiciële vragen gesteld aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS).
1.7.
Bij brief van 22 mei 2023 heeft de voorzitter van de AbRS de Staatsraad advocaat-generaal mr. G. Snijders verzocht om een conclusie te nemen over de vragen. De advocaat-generaal heeft dit gedaan op 5 juli 2023. [2]
1.8.
Bij prejudiciële beslissing van 27 september 2023 [3] heeft de AbRS de vragen beantwoord.
1.9.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de prejudiciële beslissing. Eiser en verweerder hebben een schriftelijke reactie gegeven.

Opbouw van de uitspraak

2. Aan de hand van de beantwoording van de prejudiciële vragen door de AbRS zal de rechtbank hieronder over het beroep oordelen. Voor de begrijpelijkheid wordt hieronder een weergave van de relevante feiten opgenomen die uitgebreider is dan die in de tussenuitspraak is opgenomen. De prejudiciële vragen en de antwoorden daarop komen daarna aan de orde. Vervolgens zal de rechtbank haar oordeel geven over de zaak. In de bijlage is de relevante regelgeving opgenomen.

Feiten en totstandkoming van het besluit

3.1.
De fysieke mijnbouwschade waarvan de vergoeding in geding is, heeft zich voorgedaan aan de woning op het [adres] (woning). Eiser was tot 22 april 2021 eigenaar van de woning. Vanaf die datum zijn derde-partijen eigenaar.
3.2.
De koopovereenkomst tussen eisers en derde-partijen is gesloten op 19 augustus 2020. In de overeenkomst is onder meer vermeld dat de akte van levering gepasseerd zal worden op 1 mei 2021 of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader overeenkomen.
Artikel 7 van de koopovereenkomst luidt, voor zover van belang:
“In deze koopovereenkomst is voor zover mogelijke begrepen de overdracht van alle aanspraken die verkoper ten aanzien van de onroerende zaak kan of zal kunnen doen gelden tegenover derden, waaronder begrepen de bouwer(s), (onder)aannemers(s), installateur(s), architect(en) en leverancier(s), zoals wegens verrichte werkzaamheden of ter zake van aan de onroerende zaak toegebrachte schade, zonder dat verkoper tot vrijwaring verplicht is. Deze overdracht vindt plaats per de datum van de eigendomsoverdracht. Vindt de feitelijke levering op een eerder datum plaats dan de ondertekening van de akte van levering, dan wordt de overdracht van bovenvermelde aanspraken effectief per die eerdere datum.
In dat laatste geval, verplicht verkoper zich hierbij de hem bekende gegevens ter zake aan koper te verstrekken en machtigt verkoper koper hierbij, voor zover nodig, deze overdracht van aanspraken voor rekening van koper te doen mededelen aan desbetreffende derden overeenkomstig de wettelijke bepalingen.”
3.3.
Op 15 januari 2021 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om schadevergoeding. Op 2 april 2021 heeft een medewerker van D.O.G. Ingenieurs ten behoeve van de besluitvorming door verweerder een inspectie van de woning uitgevoerd.
3.4.
Op 10 april 2021 heeft eiser een e-mailbericht aan derde-partijen gezonden over een aantal zaken rond de overdracht. [4] In deze e-mail is onder meer het volgende vermeld:
“Extra puntjes:
(…)
d. [buurman] maakte mij begin dit jaar opmerkzaam op de mogelijkheid van aanvragen van compensatie voor de gevolgen van jarenlange mijnbouwschade. Hoewel ik er weinig verwachtingen van heb toch maar geprobeerd. Voordeel voor jullie is dat alles goed geregistreerd is, wat handig is voor eventuele mijnbouwschade in de toekomst.”
Derde-partijen hebben hier niet op gereageerd.
3.5.
De op 22 april 2021 gepasseerde akte van levering is op 23 april 2021 ingeschreven in het kadastrale register Onroerende Zaken. Artikel 5 van de akte luidt, voor zover van belang:
“Voorzover de levering daarvan niet reeds heeft plaatsgehad, levert verkoper bij deze aan koper, die aanvaardt, alle in de koopovereenkomst bedoelde aanspraken die verkoper nu of te eniger tijd kan doen gelden ten aanzien van derden, waaronder begrepen architecten, constructeurs, bouwers, aannemers, onderaannemers, installateurs en/of leveranciers van het verkochte of gedeelte(n) daarin/daarvan, alsmede de rechten uit eventuele premieregelingen, garantieregelingen en garantiecertificaten alles voorzover deze regelingen overdraagbaar zijn en zonder dat verkoper tot enige vrijwaring gehouden is. Koper is thans bevoegd om de overdracht van de betreffende rechten te bewerkstelligen door mededeling te doen aan de personen jegens wie die rechten kunnen worden uitgeoefend.”
3.6.
D.O.G. Ingenieurs heeft op 5 mei 2021 een adviesrapport over de schade aan de woning uitgebracht. Verweerder heeft dit rapport op 10 mei 2021 aan eiser toegezonden.
3.7.
Op 12 mei 2021 heeft een medewerker van verweerder telefonisch aan eiser medegedeeld dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser de vordering tot schadevergoeding met de verkoop heeft overgedragen. In een e-mailbericht van 20 mei 2021 gericht aan verweerder heeft eiser als volgt zijn teleurstelling geuit over de aankomende afwijzing:
“(…) Je zult ongetwijfeld gehoord hebben van de afloop van mijn casus: er komt een afwijzing omdat ik geen huiseigenaar meer ben. De officiële afwijzing heb ik nog niet binnen, maar ik wil hierbij aangeven erg teleurgesteld te zijn (…)”.
3.8.
Bij primair besluit van 26 mei 2021 (primair besluit I) heeft verweerder eiser een schadevergoeding van € 36.869,22 toegekend, met vergoeding van wettelijke rente ten bedrage van € 272,73 en voor bijkomende kosten ten bedrage van € 595,-.
3.9.
In een telefonisch contact van 28 mei 2021 heeft een medewerker van verweerder aan eiser medegedeeld dat het geld per ongeluk naar hem is overgemaakt. Eiser zou nog een brief krijgen met het verzoek het geld terug te storten en een brief met uitleg krijgen waarom hij toch geen recht heeft op de vergoeding.
3.10.
In een brief van 15 juni 2021 gericht aan eiser heeft verweerder onder meer opgemerkt dat de nieuwe eigenaren rechthebbenden zijn geworden van de schadevergoeding, met de volgende toelichting:
“Tijdens de verkoop van uw huis heeft u de schadevergoeding overgedragen aan de huidige eigenaar via een cessie in de akte van levering. Hierin heeft u vorderingen van schades overgedragen naar de nieuwe eigenaren, waaronder begrepen mijnbouwschade. Om deze reden is de nieuwe eigenaar rechthebbende geworden van de schadevergoeding. Dit brengt met zich mee dat u geen rechthebbende bent van de schadevergoeding”.
3.11.
Bij primair besluit van 17 september 2021 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen en het uitgekeerde bedrag, van in totaal € 37.141,95, teruggevorderd.
3.12.
In het bestreden besluit van 25 mei 2022 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Verweerder heeft overwogen dat het een intrekking betreft van het primaire besluit I en niet een herziening, zoals vermeld stond in het primaire besluit II.
3.13.
Bij brief van 30 augustus 2022 heeft de rechtbank derde-partijen ambtshalve als belanghebbenden aangemerkt. Bij brief van 2 september 2022 hebben derde-partijen kenbaar gemaakt deel te willen nemen aan de beroepsprocedure.

Vragen en antwoorden

4. De prejudiciële vragen van de rechtbank en de antwoorden van de AbRS luiden als volgt.
Vraag 1
Is het Instituut bevoegd tot intrekking van het primaire besluit I (besluit van 26 mei 2021)?
Antwoord:
Het Instituut heeft in elk geval de bevoegdheid een besluit in te trekken als het berust op een vergissing die onverwijld en onmiskenbaar door het Instituut is medegedeeld en de belanghebbende in die korte tijd niet iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel kan worden hersteld.
Of het Instituut in dit geval bevoegd was het besluit in te trekken, dient door de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te worden beoordeeld.
Vraag 2
Op welk moment wordt vastgesteld of er recht op vergoeding van fysieke schade door mijnbouwactiviteiten bestaat: moet worden uitgegaan van de rechtstoestand zoals die bestond ten tijde van de datum van de aanvraag of zoals die bestond ten tijde van de datum van het (primaire) besluit op de aanvraag?
Antwoord:
De vragen of recht op schadevergoeding jegens het Instituut bestaat, wat de omvang daarvan is en wie de rechthebbende is, moeten door het Instituut worden beoordeeld naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag tot schadevergoeding. Wordt bezwaar gemaakt tegen het besluit op de aanvraag, dan moet het Instituut die vragen beoordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar.
Vraag 3
3a) Moet de tekst van artikel 7 van de overeenkomst en artikel 5 van de akte van levering zo worden uitgelegd dat deze bepalingen ook doelen op de aanspraak op vergoeding van fysieke schade door mijnbouwactiviteiten?
3b) Moet de tekst van artikel 5 van de akte van levering zo worden uitgelegd dat voor een voltooide cessie ex artikel 3:94 BW de koper nog mededeling aan verweerder (het Instituut) moet doen?
Antwoord op vragen 3a en b
De AbRS ziet af van beantwoording van de vragen omdat deze zich daarvoor niet lenen. Wel merkt de AbRS op dat de uitleg van bedingen als in deze zaak aan de orde dient te geschieden met inachtneming van de Haviltex-maatstaf, waarbij de rechter rekening dient te houden met alle omstandigheden van het concrete geval (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NLHR:2004:AO1427, onder 4.2. en 4.5).
Vraag 4
Welk onderzoek naar de eigendomssituatie en de (mogelijke) overdracht van de aanspraak op de vergoeding kan van het Instituut als bestuursorgaan worden gevergd?
Antwoord:
De AbRS ziet af van beantwoording van de vraag omdat deze zich daarvoor niet leent. Wel merkt de AbRS op dat naar welke feiten het Instituut onderzoek moet doen bij het voorbereiden en nemen van een besluit op een aanvraag, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.

Beoordeling door de rechtbank

Intrekking van het primaire besluit I
5.1.
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 1 overweegt de rechtbank het volgende. De toekenning van schadevergoeding was in de optiek van verweerder een vergissing. Twee dagen na het besluit tot toekenning heeft verweerder eiser opgebeld en daarbij medegedeeld dat er een fout was gemaakt. Verweerder heeft hiermee onverwijld en voldoende duidelijk gehandeld.
5.2.
Het is niet gebleken dat eiser in deze periode van twee dagen iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel kan worden hersteld: er was voor eiser geen beletsel om het overgemaakte geldbedrag terug te storten.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat verweerder, na het lezen van zijn argumenten in zijn e-mailbericht van 20 mei 2021 (zie 3.7.), tot het inzicht was gekomen dat de schadevergoeding wél aan hem diende te worden betaald. Juist omdat verweerder zowel kort vóór als direct ná het primaire besluit I ondubbelzinnig heeft medegedeeld dat de vergoeding niet aan hem toekwam (3.7. tot en met 3.10.), kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen zijn gewekt dat verweerder eiser als rechthebbende op de vergoeding aanmerkte. De rechtbank ziet tegen deze achtergrond ook geen reden om anders te oordelen over het beroep van eiser op het rechtszekerheidsbeginsel. Van strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake. [5]
5.3.
De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder bevoegd was om tot intrekking van het primaire besluit I over te gaan.
Toetsmoment
6.1.
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 2 overweegt de rechtbank het volgende. Het toetsmoment in de bezwaarprocedure was de toestand zoals die ten tijde van het primaire besluit I bestond. In de beroepsprocedure betreft het de toestand ten tijde van het besluit op bezwaar.
6.2.
In deze zaak is beslissend wie ten tijde van de toetsmomenten de eigenaar van de vordering tot schadevergoeding was. Wie op dat moment eigenaar van de woning was, is niet doorslaggevend.
Uitleg van bepalingen
7. De uitleg van de bepalingen dient plaats te vinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (zie ook de beantwoording van vragen 3a en 3b). In de tussenuitspraak (zie 1.6.) heeft de rechtbank hierover het volgende overwogen:
“De vraag of de vordering is gecedeerd moet naar het voorshandse oordeel van de rechtbank worden beantwoord aan de hand van een uitleg van de overeenkomst tussen partijen. Hierbij geldt dat de vraag hoe in een overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of de overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op basis van enkel een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst. Voor de beantwoording komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”
Aan deze overweging voegt de rechtbank toe dat voor de uitleg van de bedoeling van partijen, ook van belang zijn omstandigheden die na het sluiten van de overeenkomst hebben plaatsgevonden, meer in het bijzonder opvolgende gedragingen van partijen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 7 van de koopovereenkomst en artikel 5 van de akte van levering standaardbepalingen zijn in die zin dat deze zijn overgenomen uit modellen die in de praktijk bij de verkoop en levering van woningen worden gebruikt. De bepalingen zijn niet onderwerp geweest van gesprekken of onderhandelingen tussen partijen. In deze bepalingen wordt geen gewag gemaakt van schade als gevolg van mijnbouw of (specifieker) aardbevingen en van vorderingen ter vergoeding daarvan.
7.2.
Er is daarnaast onvoldoende gesteld om aan te nemen dat partijen überhaupt hebben gesproken over een overdracht van de vordering. Integendeel, er is geen aanwijzing dat de vordering die nu in geding is, ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst op 19 augustus 2020 (3.2.) onder de aandacht was van de partijen bij de overeenkomst. De vordering tot schadevergoeding is pas tot stand komen doordat eiser, op 15 januari 2021, de aanvraag om schadevergoeding bij verweerder heeft ingediend, iets waarvan eiser derde-partijen met het e-mailbericht van 10 april 2021 (3.4.) op de hoogte heeft gesteld. Zoals overwogen, hebben derde-partijen naar aanleiding van deze mededeling niet gereageerd, dus ook niet in die zin dat het niet (meer) aan eiser was om deze schade alsnog te vorderen. De akte is vervolgens twaalf dagen later gepasseerd zonder melding te maken van overdracht van een vordering voor mijnbouwschade. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de wil van partijen ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet was gericht op de overdracht van de vordering, noch dat nadien op dat punt wilsovereenstemming is bereikt.
7.3.
Gelet op het bovenstaande is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is geweest van een cessie van de vordering (artikel 3:94 BW). Daar komt bij dat een rechtsgeldige cessie ook vereist dat mededeling wordt gedaan aan de schuldenaar en het niet is gebleken dat dit is gebeurd. De conclusie is daarmee dat de vordering niet door eiser aan derde-partijen is overgedragen. Eiser is dan ook de eigenaar van de vordering tot schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

8.1.
De rechtbank oordeelt dat de vordering tot vergoeding van fysieke schade niet is overgedragen door eiser aan derde-partijen. Dit betekent dat verweerder ten onrechte de toekenning aan eiser (in het primaire besluit I) heeft ingetrokken en dat verweerder ten onrechte eisers bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond heeft verklaard.
8.2.
Omdat het bestreden besluit op bezwaar geen deugdelijke motivering bevat, is het beroep gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit II. Dit heeft tot gevolg dat het primaire besluit I herleeft. Verweerder dient bij de uitvoering van deze uitspraak daarnaar te handelen.
8.3.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen.
De vergoeding van proceskosten is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt), heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt) en heeft in het kader van de prejudiciële procedure schriftelijk gereageerd (0,5 punt). De vergoeding bedraagt in totaal € 1.897,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 mei 2022;
- herroept het besluit van 17 september 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, voorzitter, en mr. A.W. Wassink en mr. M.R. Gans, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. (…)
Burgerlijk Wetboek
Artikel 3:94
1. Buiten de in het vorige artikel geregelde gevallen worden tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten geleverd door een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger.
(…)
3. Deze rechten kunnen ook worden geleverd door een daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder mededeling daarvan aan de personen tegen wie die rechten moeten worden uitgeoefend, mits deze rechten op het tijdstip van de levering reeds bestaan of rechtstreeks zullen worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. De levering kan niet worden tegengeworpen aan de personen tegen wie deze rechten moeten worden uitgeoefend dan na mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of de verkrijger. Voor de verkrijger van een recht dat overeenkomstig de eerste zin is geleverd, geldt artikel 88 lid 1 slechts, indien hij te goeder trouw is op het tijdstip van de in tweede zin bedoelde mededeling.

Voetnoten

1.LEE 22/2463T, ECLI:NL:RBNNE:2023:1736
2.202302840/1/A2, ECLI:NL:RVS:2023:2590.
3.202302840/2/A2, ECLI:NL:RVS:2023:3617
4.Deze e-mail is als productie 4 gevoegd bij de reactie van 24 oktober 2023.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11 e.v., over de drie stappen van het vertrouwensbeginsel.