ECLI:NL:RBNNE:2024:782

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
22/3508
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor bewoning van een bedrijfsgebouw

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de weigering van de omgevingsvergunning voor de bewoning van een bedrijfsgebouw op een perceel in Leeuwarden. Eiser had op 31 december 2021 een verzoek ingediend om een omgevingsvergunning, maar de rechtbank concludeert dat dit verzoek niet kon worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat de reactie van het college op dit verzoek niet als een besluit kan worden aangemerkt, waardoor het bezwaar van eiser tegen de brief van 20 april 2022 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk.

Daarnaast behandelt de rechtbank het beroep van eiser wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank oordeelt dat het college dwangsommen verschuldigd is aan eiser, omdat het college niet tijdig heeft beslist. De hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 1.082,-. De rechtbank concludeert dat het college het griffierecht aan eiser moet vergoeden, maar wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat de gemachtigde van eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een duurzame taakuitoefening.

De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast en is openbaar uitgesproken op 26 januari 2024. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3508

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: W. Eilering),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden

(gemachtigde: J.J. Hengst).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de omgevingsvergunning voor bewoning van een bedrijfsgebouw op het perceel [adres] te [woonplaats].
1.1.
Het college heeft de vergunning met het besluit van 19 april 2022, verzonden op 20 april 2022, geweigerd. Met het bestreden besluit van 22 november 2022 op het bezwaar van eiser heeft het college dit besluit in stand gelaten.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser met zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep.
3. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Totstandkoming van het besluit

4. Eiser heeft op 31 december 2021 het college verzocht om een omgevingsvergunning te verlenen voor bewoning van een bedrijfsgebouw op het perceel [adres] te [woonplaats]. Dit gebruik is in strijd met het geldende bestemmingsplan.
4.1.
Op 21 februari 2022 heeft het college de beslistermijn verlengd met 6 weken tot uiterlijk 8 april 2022.
4.2.
Op 22 februari 2022 heeft het college aan eiser een brief gestuurd met het verzoek om aanvullende gegevens aan te leveren. Hieraan heeft het college een termijn gekoppeld tot 22 maart 2022.
4.3.
Op 3 maart 2022 heeft het college aanvullende gegevens van eiser ontvangen.
4.4.
Op 20 april 2022 heeft het college een brief aan eiser verstuurd met de mededeling dat de omgevingsvergunning wordt geweigerd.
4.5.
Eiser heeft op 12 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen deze brief.
4.6.
Eiser heeft daarnaast beroep ingesteld bij de rechtbank omdat volgens hem inmiddels een van rechtswege verleende vergunning was ontstaan die niet tijdig bekend was gemaakt. De rechtbank heeft dit beroep met de uitspraak van 14 oktober 2022 niet-ontvankelijk verklaard.
4.7.
Op 29 augustus 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) van de gemeente Leeuwarden.
4.8.
De commissie heeft op 22 september 2022 advies uitgebracht aan het college. De commissie heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, omdat een vergunning van rechtswege was ontstaan.
4.9.
Eiser heeft op 27 oktober 2022 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
4.1
Het college heeft op 22 november 2022 een beslissing op bezwaar genomen. Het beroep van eiser richt zich op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tevens tegen dit besluit.
4.11.
Eiser heeft op 13 december 2022 zijn beroepsgronden aangevuld.
4.12.
Op 1 november 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRvS) geoordeeld dat voor de bewoning van het bedrijfspand al eerder een van rechtswege verleende vergunning was ontstaan. [1] Al op 25 februari 2021 had eiser namelijk per brief een aanvraag voor deze activiteit ingediend. Die brief is door het college volgens de AbRvS ten onrechte niet als aanvraag aangemerkt en hierop is geen beslissing genomen. De AbRvS heeft het college opgedragen de destijds van rechtswege verleende vergunning binnen twee weken na de uitspraak bekend te maken. De van rechtswege verleende vergunning is op 15 november 2023 in het Gemeenteblad gepubliceerd ( Gemeenteblad 2023, 485234).
Procesbelang
5. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Voldoende procesbelang wordt aangenomen als het resultaat dat met de procedure wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de betrokkene van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. [2]
5.2.
De uitspraak van de AbRvS van 1 november 2023 heeft tot gevolg dat eiser al op 25 februari 2021 een van rechtswege verleende vergunning had voor dezelfde activiteit waar deze procedure op ziet. Echter, daarmee is niet de vraag beantwoord hoe de brief van het college van 20 april 2022 moet worden geduid en wat de gevolgen van die brief zijn. Het college heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de brief van 20 april 2022 kwalificeert als een besluit en dit besluit tot weigering van de omgevingsvergunning de van rechtswege verleende vergunning verdringt. Eiser bestrijdt dat standpunt. Eiser heeft er daarom belang bij dat de rechtbank hier een oordeel over geeft. De uitspraak van de AbRvS heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom niet tot gevolg dat het procesbelang van eiser is komen te vervallen.
Kwalificeert de brief van 20 april 2022 als besluit?
6. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van artikel 1:3, derde lid, Awb wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
6.1.
Uit deze bepalingen volgt dat het antwoord van het college van 20 april 2022 op het verzoek van eiser een besluit is, als het verzoek van eiser van 31 december 2021 moet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb. Hetgeen eiser in de brief van 31 december 2021 heeft gevraagd, moet dus gericht zijn op het verrichten door verweerder van een publiekrechtelijke rechtshandeling.
6.2.
De rechtbank overweegt dat eiser op 25 februari 2021 reeds een vergunning van rechtswege heeft verkregen voor het bewonen van het bedrijfspand. Op 31 december 2021 heeft eiser het college verzocht een vergunning te verlenen voor exact diezelfde activiteit. Nu eiser voor deze activiteit al een vergunning had, kon hij met zijn verzoek niet bereiken dat het college een beslissing zou nemen die zou leiden tot een wijziging in zijn rechtspositie of rechtsbetrekking.
6.3.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het verzoek van eisers in hun brief van 31 december 2021 niet gericht kon zijn op een publiekrechtelijk rechtsgevolg en daarom niet kan worden aangemerkt als een aanvraag. De reactie van het college op dit verzoek kan daarom niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Dit betekent dat het college het bezwaar van eiser tegen de brief van 20 april 2022 bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
6.4.
Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit.
Beroep niet tijdig
7. Eiser heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Ter zitting is gebleken dat het college hier nog geen besluit over heeft genomen. De rechtbank zal dit beroep daarom beoordelen.
7.1.
Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, is het college geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank is, zoals hiervoor overwogen, van oordeel dat het college het bezwaar bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. Gelet op de discussie over de kwalificatie van de brief van 20 april 2022 en de vraag of reeds een van rechtswege verleende vergunning bestond, was niet op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar leidt er naar het oordeel van de rechtbank daarom niet toe dat het college geen dwangsom is verschuldigd.
7.2.
De rechtbank overweegt verder als volgt. Als een beschikking niet op tijd wordt genomen, is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag, met een maximum van 42 dagen.
7.3.
Eiser heeft het college op 10 oktober 2022 in gebreke gesteld. De rechtbank gaat ervan uit dat het college – nu dat niet is betwist - deze ingebrekestelling op 11 oktober 2022 heeft ontvangen. Dat betekent dat het college vanaf 25 oktober 2022 – twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling – dwangsommen is verschuldigd. Uiteindelijk heeft het college op 22 november 2022 op het bezwaar van eiser beslist. Eiser stelt dat dit besluit op 28 november 2022 is verzonden. Het college heeft dat niet betwist. De rechtbank gaat daarom van de door eiser gestelde verzenddatum uit. Dat betekent dat het college voor de periode van 25 oktober 2022 tot en met 27 november dwangsommen aan eiser is verschuldigd.
7.4.
De rechtbank stelt met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de dwangsom vast op € 1.082,- (14 x 23,- + 14 x 35,- + 6 x 45,-).

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar is gegrond en de rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 1.082,- (zie overweging 7-7.3).
9. Het beroep is tegen het besluit van 22 november 2022 is gegrond, omdat het verzoek van 31 december 2021 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag, waardoor de brief van 20 april 2022 niet kan worden aangemerkt als een besluit. Dit betekent dat eiser ingevolge artikel 7:1 en 8:1 van de Awb geen bezwaar kon maken tegen die brief. Het college had het bezwaar van eiser bij het bestreden besluit daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.
9.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing. De rechtbank verklaart het bezwaar van eiser tegen de brief van 20 april 2022 niet-ontvankelijk. Deze uitspraak zal in de plaats treden van het bestreden besluit.
10. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden.
10.1.
Eiser heeft tevens verzocht om een vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit zijn kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een vergoeding in aanmerking kunnen komen. Echter, uit vaste rechtspraak volgt dat enkel een vergoeding kan worden toegekend indien het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. [3] De gemachtigde van eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake van is. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de gemachtigde geen toelichting heeft gegeven op zijn verzoek om een proceskostenvergoeding. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Er is geen sprake van andere proceskosten die voor een vergoeding in aanmerking kunnen komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2022 gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 november 2022;
- verklaart het bezwaar van eiser van 12 mei 2022 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het college aan eiser een dwangsom is verschuldigd van € 1.082,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. E. T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.AbRvS 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4052.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, AbRvS, van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3415.
3.Zie bijvoorbeeld AbRvS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3709.