Uitspraak
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 maart 2024 in de zaken tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
De inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen
de Minister voor Rechtsbescherming(de Minister).
Inleiding
Feiten
Partijen hebben gedurende de jaren 2001 t/m 2007 diverse zakelijke en persoonlijke belangen gehad, met name in de Tsjechische Republiek.
Geschil
- sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften;
- de aan eiser toegekende schadevergoedingen in box 1 belast zijn;
- eiser een vordering op de Staat had moeten aangeven in box 3, en zo ja, wat de hoogte is van deze vordering;
- eiser een vordering op [SW] had moeten aangeven in box 3, en zo ja, wat de hoogte is van deze vordering.
omvangvan de correcties in box 3 die hij verdedigt. Zoals hiervoor is geoordeeld, is er in de basis al geen grond voor een correctie in box 3 ter zake van de schadevergoedingen, omdat er volgens de rechtbank geen vordering bestaat met een waarde in het economisch verkeer. Daarom komt de rechtbank niet toe aan een oordeel of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard met betrekking tot de
omvangvan deze correcties.
meteen waarde in het economische verkeer. Er is dus wel sprake geweest van een vordering, maar de inspecteur heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze vordering op de waardepeildata een waarde in het economische verkeer had als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dit betekent dat deze correcties van de rendementsgrondslag van jaarlijks € 40.000 op basis van de normale regels van bewijslastverdeling moeten komen te vervallen.
€ 124.000 en (ii) de correctie ter zake van de vermeende vordering in verband met de schadevergoeding met een hoogte van € 1.287.374. De correctie ter zake van de vordering op [S] heeft de inspecteur bij het doen van uitspraak op bezwaar niet gehandhaafd, evenals de vergrijpboete voor zover die op die correctie betrekking had. Volgens de uitspraak op bezwaar resteert dan een vergrijpboete van € 11.760,75 vanwege het niet aangeven van de vermeende vordering van € 1.287.374 (zie 2.10). De rechtbank merkt op dat – zonder daarbij nog rekening te houden met de schulden en het heffingsvrije vermogen – de vergrijpboete ter zake van deze correctie
ten hoogste€ 11.586,37 kan bedragen (€ 1.287.374 x 0,04 x 0,3 x 0,75) en niet € 11.760,75. De rechtbank leidt uit dit verschil af dat de inspecteur ter zake van de gehele correcties in box 3 een vergrijpboete van 75% heeft opgelegd, en niet alleen ter zake van de correctie van € 1.287.374, terwijl de inspecteur heeft aangekondigd (alleen) een vergrijpboete op te zullen leggen in verband met de correctie wegens de vordering op [S] en de vordering van € 1.287.374. Voor zover de vergrijpboete betrekking heeft op de andere correcties in box 3, heeft de inspecteur niet gesteld laat staan gemotiveerd dat sprake is van voorwaardelijk opzet, zodat de rechtbank de vergrijpboete daarom ook voor het meerdere van € 11.586,37 vernietigt.