ECLI:NL:RBNNE:2024:5272

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
23/2248
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak inzake mijnbouwschade en bewijsvermoeden

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 13 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in [woonplaats], had een aanvraag ingediend voor vergoeding van aardbevingsschade. Het Instituut kende een schadevergoeding toe van € 2.609,08, maar eiser maakte bezwaar en stelde dat de schade hoger was. De rechtbank behandelde het beroep op 13 november 2024, waarbij deskundigen aan beide zijden aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was voor schades 21, 23, 36, 43 en 56, en vernietigde het bestreden besluit voor deze schades. Eiser kreeg een aanvullende schadevergoeding van € 5.611,66, inclusief BTW, en het Instituut werd veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser. De rechtbank concludeert dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, en dat het Instituut in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak voor de schade heeft aangewezen, waardoor het bewijsvermoeden is weerlegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van deskundigenrapporten en de rol van het bewijsvermoeden in schadeclaims gerelateerd aan mijnbouwschade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2248

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.R.P. Bakker),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen

(gemachtigde: mr. R.A.M.H.W. Wierenga en mr. A.G. Sol).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op zijn aanvraag voor vergoeding van geleden aardbevingsschade aan zijn woning op het adres [adres] in [woonplaats].
1.1.
Het Instituut heeft met het besluit van 17 juni 2022 een schadevergoeding toegekend. Met het bestreden besluit van 25 april 2023 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij dit besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft op 18 juli 2024 een regiezitting gehouden. Hierbij waren eiser met zijn gemachtigde en de heer Wierenga namens het Instituut aanwezig. Bij de regiezitting zijn afspraken gemaakt met betrekking tot termijnen voor het aanleveren van een verweerschrift, een eventuele reactie daarop en het houden van een zitting.
1.3.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser met zijn gemachtigde en de gemachtigden van het Instituut. Aan de zijde van eiser was deskundige P.J. Vrieling aanwezig. Aan de zijde van het Instituut was deskundige J.J. Timmer aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is sinds 2013 eigenaar van de woning op het adres [adres] in [woonplaats]. Dit betreft een vrijstaande woning gebouwd in 1881. Hij heeft op 30 augustus 2021 een aanvraag ingediend voor vergoeding van aardbevingsschade aan zijn woning.
2.1.
Het Instituut heeft een deskundige aangewezen om de schade te beoordelen. Op 6 oktober 2021 heeft de heer M. Beijeman, verbonden aan adviesbureau CED, de schade aan de woning opgenomen. Bij deze opname zijn in totaal 56 schades opgenomen.
2.2.
Beijeman heeft op 3 november 2021 een adviesrapport aan het Instituut uitgebracht. Eiser heeft hierop gereageerd met een zienswijze.
2.3.
Met het besluit van 17 juni 2022 heeft het Instituut – onder overname van het adviesrapport - aan eiser een schadevergoeding toegekend van € 2.609,08. Daarnaast is € 250,- aan overlastvergoeding, € 95,- aan thuisblijfvergoeding en € 42,17 aan wettelijke rente toegekend.
2.4.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het bezwaar heeft eiser een offerte overgelegd van Roukes Stucadoorsbedrijf. Daarbij is het herstel van de totale schade begroot op € 22.163,07.
2.5.
Op 19 oktober 2022 heeft eiser zijn bezwaar kunnen toelichten bij een ambtelijke hoorzitting.
2.6.
Met het bestreden besluit van 25 april 2023 heeft het Instituut het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Eiser heeft vervolgens in beroep een contra-expertiserapport van Vergnes van 2 mei 2024 overgelegd.
3.1.
Het Instituut heeft op 8 oktober 2024 een verweerschrift ingediend. Daarbij is een nader advies van J.J. Timmer, verbonden aan CED, gevoegd.
3.2.
Op 12 november 2024 heeft eiser een memo met spreekaantekeningen van deskundige Vrieling aan de rechtbank overgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep is gegrond, omdat eiser voor schades 21, 23, 36, 43 en 56 een aanvullende schadevergoeding krijgt
.In zoverre vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Voor het overige laat de rechtbank het bestreden besluit in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Eerder behandelde schade
6. Eiser stelt met verwijzing naar het contra-expertiserapport van Vergnes dat schades 3 en 56 sinds de opname voor de NAM-rapporten verergerd zijn en daarom in behandeling moeten worden genomen.
6.1.
Met betrekking tot schade 3 heeft het Instituut zich op het standpunt gesteld dat dit eerder behandelde schade betreft. Een deel van de schade is identiek aan schade 9 in het rapport van 23 juli 2019 (AS19518488). De scheurvorming boven het raam is identiek aan schade 13 in adviesrapport 15 maart 2020 (AS19530087).
6.1.1.
De heer Vrieling heeft ter zitting namens eiser gesteld zich te kunnen vinden in de nadere onderbouwing van het Instituut. De rechtbank zal deze schade daarom verder niet behandelen.
6.2.
Met betrekking tot schade 56 heeft het Instituut zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de scheurlengte is toegenomen en daarom voor de verergering van de schade een vergoeding kan worden toegekend. Dit betreft een bedrag van € 2.309,29. Eiser heeft ter zitting gesteld zich in deze berekening te kunnen vinden. De rechtbank ziet hiertoe aanleiding het beroep gegrond te verklaren en door zelf te voorzien alsnog te bepalen dat eiseres een schadevergoeding krijgt voor schade 56.
Weerlegging bewijsvermoeden
Juridisch kader
7. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
7.1.
Volgens de vaste werkwijze van het Instituut is het bewijsvermoeden weerlegd als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met een hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. Deze werkwijze is aanvaardbaar geacht. [1]
7.2.
In het kader van de vergewisplicht toetst het Instituut aan de hand van welke feiten de ingeschakelde deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Het Instituut acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het Panel van deskundigen. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
7.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS), [2] mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
Het geschil
8. Tussen partijen is in geschil of het bewijsvermoeden voor schades 4, 8 tot en met 10, 16, 21, 23, 26, 31, 32, 34 t/m 36, 43, 44, 46 en 50 is weerlegd.
Schade 4
9. Schade 4 betreft een scheur in de buitengevel aan de achterzijde van het gebouw boven het raamkozijn.
9.1.
Eiser stelt met verwijzing naar het rapport van Vergnes dat deze schade niet is ontstaan door thermische werking als gevolg van het ontbreken van een dilatatievoeg. Het betreffende scheurpatroon kan daardoor niet worden verklaard. De scheurvorming zou zich dan in een verticale vorm moeten openbaren op de hoeken met haaks opstaande geveldelen en niet in een diagonale scheur midden in het gevelvlak. Ter zitting heeft Vrieling gesteld dat sprake is van een betonnen raamkozijn. De belasting op het kozijn is, juist vanwege het geringe aantal metsellagen, beperkt. Naast het kozijn is bovendien geen horizontale scheurvorming waar te nemen die duidt op onvoldoende lateifunctie. Dit kan daarom niet de oorzaak van de schade zijn.
9.2.
Het Instituut stelt met verwijzing naar het nader advies van Timmer dat sprake is van een verticale/diagonale scheur boven en onder het raam van ca. 2 meter lengte. Boven de ramen aan de achterzijde van het gebouw zitten slechts vier lagen metselwerk. Dit geeft onvoldoende body om alle spanningen vanuit de lateifunctie, de spatkrachten vanuit het dakschild en vanuit thermische werking op te vangen. Het metselwerk gaat daardoor scheuren.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut met verwijzing naar de adviezen van deskundigen in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak voor de scheurvorming heeft aangewezen, waardoor het bewijsvermoeden is weerlegd. Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste dat eiser niet heeft bestreden dat in het metselwerk geen dilatatie is aangebracht. Verder heeft eiser eerst met de memo van Vrieling van 12 november 2024 gesteld dat bij een onvoldoende lateifunctie horizontale scheurvorming te verwachten zou zijn. Ter zitting heeft Vrieling vervolgens gesteld dat sprake is van een betonnen kozijn waar wapening in is verwerkt. Dit blijkt niet uit zijn rapportages en, los van de vraag of hier inderdaad sprake van is, is ook dan nog niet duidelijk of een dergelijk betonnen kozijn niet alleen de belasting van het metselwerk, maar ook de spatkrachten vanuit het dakschild zou kunnen opvangen. De rapportages van Vrieling bieden daarom onvoldoende aanknopingspunt voor twijfel aan de door het Instituut naar voren gebrachte deskundigenadviezen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Schades 8 tot en met 10, 16, 26, 31, 32, 35, 46 en 50
10. Schades 8 tot en met 10 betreffen scheuren in de binnenwanden op de overloop. Schade 16, 26, 31 en 32, 46 en 50 betreffen scheuren in de binnenwanden van slaapkamers. Schade 35 betreft scheurvorming in het plafond van de woonkamer.
10.1.
Eiser stelt met verwijzing naar het rapport van Vergnes dat deze schades niet zijn ontstaan door thermische werking. De ruimtes zijn al jaren aan dezelfde temperaturen onderhevig, waardoor de schades eerder hadden moeten ontstaan. In de betreffende ruimtes vinden bovendien geen grote wisselingen van temperatuur en vochtgehalte plaats. Een deel van de scheuren in hoekaansluitingen loopt ook door in de wandafwerking. Met betrekking tot schades 26, 31, 32, 46 en 50 stelt Vergnes verder dat geen sprake kan zijn van werking van verschillende materialen of wanddelen, omdat de wand is verband is opgebouwd uit steenachtige materialen. Ter zitting heeft Vrieling gesteld dat uit navraag bij eiser blijkt dat de ruimtes constant op 20 graden worden gestookt. Met betrekking tot schade 31 heeft Vrieling ter zitting gesteld dat deze scheur zich best ver van de wandopening bevindt.
10.2.
Het Instituut stelt zich met verwijzing naar de deskundigenadviezen op het standpunt dat het hier onder andere gaat om scheurvorming bij de aansluiting tussen wanden en plafonds (schade 8 en 9), de aansluiting bij een verticale koofconstructie (schade 10), de aansluiting bij het plafond op het dakbeschot (schade 16) en de aansluiting tussen twee wanden (schade 32). Het stucwerk is zonder maatregelen of voorzieningen overgezet over deze aansluitingen. De scheur- of naadvorming is ontstaan door de normale werking van materialen onder invloed van wisselingen in temperatuur. Bij schade 16 speelt daarnaast de normale werking vanuit de kap (winddruk/zuiging) mee. Schade 26, een scheur onder het raamkozijn, is een dilatatiescheur. Dit is te zien aan het eerdere herstel dat zichtbaar is in het stucwerk. Schade 31 is het gevolg van thermische spanningen rondom de raamopening en de daardoor aanwezige verschillen in wand-/geveloppervlakken. Ook schade 35 is het gevolg van thermische werking. Het rechtlijnige karakter van deze scheur duidt op een zogenaamde plaatnaad. Schade 46 en 50 betreffen scheuren boven en onder een raam, waarbij sprake is van een klein wandvlak ten opzichte van de naastgelegen wandvlakken. Dat geeft juist op de hoeken van gevelopeningen thermische spanningen met de onderhavige scheurvormingen tot gevolg.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut met verwijzing naar de deskundigenadviezen in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak voor schades 8 tot en met 10, 16, 26, 31, 32, 35, 46 en 50 heeft aangewezen, waardoor het bewijsvermoeden is weerlegd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Het Instituut is op grond van de deskundigen tot de conclusie gekomen dat de hiervoor genoemde schades hoofdzakelijk zijn ontstaan door de werking van materialen onder invloed van temperatuur en vocht (thermische werking). Daarbij is door deskundigen specifiek gewezen op de locaties waar deze schades zich bevinden. De scheurvorming bevindt zich over het algemeen in hoekaansluitingen, aansluitingen tussen wanden en plafonds of dichtbij kozijnopeningen. Dit zijn juist locaties waar, als geen maatregelen worden getroffen om dit te voorkomen, scheurvorming door thermische werking kan ontstaan. De algemene stellingen van Vrieling dat de ruimtes al jaren aan dezelfde temperatuur onderhevig zijn en dat constant op 20 graden wordt gestookt, bieden onvoldoende aanknopingspunt voor twijfel aan de door het Instituut ingebrachte deskundigenadviezen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser niet heeft bestreden dat geen maatregelen zijn getroffen om scheurvorming door thermische werking te voorkomen. Overigens acht de rechtbank het ook niet aannemelijk dat eiser, ook bij afwezigheid of gedurende de nacht, alle ruimtes constant op 20 graden stookt. Voor zover Vrieling met betrekking tot schades 26, 31, 32, 46 en 50 stelt dat de wanden opgebouwd zijn uit steenachtig materiaal, overweegt de rechtbank dat Timmer ter zitting heeft toegelicht dat hij dit standpunt kan volgen, maar de locaties van de scheurvorming desondanks zeer gevoelig zijn voor thermische werking, door de verschillende raamkozijnen die zich hier dicht naast elkaar bevinden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Schades 34 en 44
11. Schade 34 betreft scheurvorming in de betonvloer van de hal. Schade 44 betreft scheurvorming in de betonvloer in de gang naar de stal.
11.1.
Eiser stelt met verwijzing naar het rapport van Vergnes dat geen sprake kan zijn van krimp door het drogings- en verhardingsproces. Dat proces vindt namelijk alleen plaats in de jongbetonfase en de vloer is geruime tijd geleden aangebracht. Ter zitting heeft Vrieling gesteld dat het gaat om vloeren die veel langer dan 10 of 20 jaar geleden zijn gestort. Eiser heeft ter zitting zelf gesteld dat één van de vloeren 6 jaar geleden is gestort. Dit gaat om een betonvloer van 20 centimeter dik, met dubbele bewapening. Om de meter zitten stiepen en de hele betonvloer is omrand vanaf de buitenmuur met spanningswerend materiaal.
11.2.
Het Instituut stelt met verwijzing naar de adviezen van deskundigen dat de scheurvorming in de vloeren door krimp en werking is ontstaan. Het standpunt van Vergnes over de jongbetonfase is niet relevant, nu het gelet op het uiterlijk om gedateerde scheuren gaat. Met betrekking tot schade 34 stelt Timmer dat juist bij deuropeningen de grootste spanning ontstaat als gevolg van het drogings- en verhardingsproces, omdat hier het vloeroppervlak wordt verkleind.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut met verwijzing naar de deskundigenadviezen in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak voor deze schades heeft aangewezen, waardoor het bewijsvermoeden is weerlegd. Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste dat er sprake is van inconsistentie tussen de stelling van Vrieling dat beide betonvloeren meer dan 10 of 20 jaar geleden zijn gestort en de stelling van eiser dat in ieder geval één vloer zes jaar geleden is gestort. Het is daardoor onduidelijk in hoeverre het standpunt van Vrieling over het krimp- en uithardingsproces in de jongbetonfase overeind blijft. Verder heeft Timmer ter zitting onderbouwd dat het gaat om oppervlakkige scheuren. Rondom de scheurvorming zie je craqueléachtige scheuren, wat duidt op spanningsopbouw aan de bovenkant van de betonvloer. Uitgaande van de opbouw van de betonvloer die eiser heeft genoemd, zou sprake zijn van een dekking van de wapening van 2 á 3 centimeter, om de wapening geconserveerd te houden. Deze oppervlakkige scheurvorming bevindt zich dus boven de wapening, in de laag die onderhevig is aan uithardingskrimp. Gelet op het door Timmer geduide schadebeeld en de inconsistentie in de stellingen van Vrieling en eiser, bieden de rapportages van Vrieling onvoldoende aanknopingspunt voor twijfel aan de door het Instituut ingebrachte deskundigenadviezen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Schades 21, 23, 36 en 43
12. Het Instituut heeft zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot schades 21, 23, 36 en 43 een (aanvullende) vergoeding kan worden toegekend. Dit betreft € 557,41 voor schade 21, €191,45 voor schade 23, €2.042,64 voor schade 36 en € 510,67 voor schade 43. Eiser heeft ter zitting gesteld zich te kunnen vinden in deze berekening. De rechtbank ziet daarom aanleiding ook met betrekking tot deze schades zelf te voorzien door alsnog te bepalen dat eiseres een (hogere) schadevergoeding krijgt voor schades 21, 23, 36 en 43. In totaal krijgt eiser, samen met de schadevergoeding voor schade 56, daarom een aanvullende schadevergoeding van € 5.611,66 inclusief BTW.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond omdat het Instituut zich anders dan in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat voor schades 21, 23, 36, 43 en 56 een vergoeding moet worden toegekend. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover dit ziet op schades 21, 23, 36, 43 en 56.
13.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat het Instituut voor schades 21, 23, 36, 43 en 56 een aanvullende schadevergoeding van € 5.611,66 inclusief BTW moet toekennen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2021 tot en met de dag van uitbetaling.
13.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het Instituut moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de regiezitting van 18 juli 2024 en de zitting van 13 november 2024 deelgenomen. Voor deelname aan een regiezitting wordt 0,5 punt toegekend. Voor deelname aan de zitting van 13 november 2024 wordt 1 punt toegekend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.187,50.
13.2.1.
Daarnaast krijgt eiser een vergoeding voor de gemaakte deskundigenkosten. Eiser heeft hiertoe twee facturen overlegd. Dit betreft een factuur van 10 mei 2024, waarin 10 uur is gefactureerd en een factuur van 26 november 2024, waarin 9,5 uur is gefactureerd. In die laatste factuur is vier uur gefactureerd voor het bijwonen van de zitting, inclusief reistijd en voorbereiding. De rechtbank acht deze kosten niet redelijk, nu voor het opstellen van de memo van 12 november 2024, een dag voor de zitting, ook al vier uur is gefactureerd. Voor het deelnemen aan de zitting komt daarom één uur (de duur van de zitting) voor vergoeding in aanmerking. Eiser krijgt daarom een vergoeding voor een bedrag van € 2.735,21‬ ( 16,5 uur x € 137,- per uur, plus 21 % BTW). In totaal krijgt eiser daarom een proceskostenvergoeding van € 4.922,71.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 april 2023 voor zover dit ziet op schades 21, 23, 36, 43 en 56;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen aanvullende schadevergoeding voor schades 21, 23, 36, 43 en 56 € 5.611,66 bedraagt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 augustus 2021 tot de dag van uitbetaling;
- laat voor het overige het bestreden besluit in stand;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 4.922,71‬ aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Burgerlijk Wetboek, boek 6
Artikel 177a
1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg of de gasopslag bij Grijpskerk zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
2. De benadeelde kan zich slechts beroepen op het vermoeden, bedoeld in het eerste lid, indien hij de exploitant, bedoeld in artikel 177, op diens verzoek de relevante bescheiden betreffende het gebouw of werk ter inzage geeft indien hij daarover beschikt, en de exploitant genoegzaam gelegenheid geeft de schade te onderzoeken.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer gebieden worden vastgesteld waarbinnen het vermoeden, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval geldt.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
2.Waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.