ECLI:NL:RBNNE:2024:5255

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
LEE 24/3153
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verzoek om rectificatie van politiegegevens op grond van de Wet politiegegevens

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om rectificatie van politiegegevens beoordeeld. Eiser had op 4 juni 2024 een verzoek ingediend bij de korpschef van politie, dat op 15 juli 2024 werd afgewezen. De korpschef stelde dat het verzoek buitensporig was en dat de weigering een noodzakelijke en evenredige beslissing was. Tevens werd er een beperking ingesteld voor nieuwe verzoeken van eiser voor een periode van zes maanden. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 5 november 2024 de zaak behandeld. Eiser, zijn gemachtigde en de privacyfunctionaris van de korpschef waren aanwezig. De rechtbank oordeelde dat de korpschef onvoldoende onderbouwd had waarom het verzoek als buitensporig werd gekwalificeerd. De rechtbank constateerde dat er geen beleid was voor de beoordeling van buitensporigheid en dat de motivering van de korpschef niet voldeed aan de eisen van de wet. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de besluiten van de korpschef van 15 juli en 9 oktober 2024. De rechtbank droeg de korpschef op om binnen vier weken na de uitspraak opnieuw te beslissen op het verzoek van eiser.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de mededeling van de korpschef over de beperking van het aantal verzoeken geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor daartegen geen beroep openstond. Eiser had ook een verzoek om immateriële schadevergoeding ingediend, maar dit verzoek werd ter zitting ingetrokken. De rechtbank bepaalde dat de korpschef het griffierecht van eiser moest vergoeden, maar er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/3153

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de korpschef van politie,

(gemachtigde: P. Pasteuning LL.B.).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 4 juni 2024.
1.1.
De korpschef van politie (de korpschef) heeft de aanvraag met het besluit van
15 juli 2024 afgewezen.
1.2.
De korpschef heeft het bestreden besluit met de brief van 9 oktober 2024 aangepast en de rechtbank verzocht dit besluit in het dossier te voegen.
1.3.
De korpschef heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van de korpschef en N. van Harm, privacyfunctionaris.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft met een brief van 4 juni 2024 bij de korpschef een verzoek ingediend om rectificatie van zijn politiegegevens. Dit verzoek is gebaseerd op artikel 28 van de Wet politiegegevens (Wpg).
2.1.
De korpschef heeft het verzoek met het besluit van 15 juli 2024 afgewezen onder toepassing van artikel 27, eerste lid, en sub f van de Wpg. De korpschef stelt dat het verzoek buitensporig is als bedoeld in dit artikel en dat weigering van rectificatie een noodzakelijke en evenredige beslissing is. De korpschef heeft daarnaast bepaald dat toekomstige verzoeken gedurende een periode van zes maanden, te rekenen vanaf het besluit, niet in behandeling genomen zullen worden. Na verloop van deze periode kan eiser nog eens per half jaar een verzoek op grond van artikel 25 en/of artikel 28 van de Wpg indienen.
2.2.
Met het besluit van 9 oktober 2024 handhaaft de korpschef de afwijzing van het verzoek van 5 juni 2024 maar wijzigt zij de motivering in die zin dat eiser in twee jaar tijd niet veertien maar tien verzoeken heeft ingediend. De korpschef blijft van mening dat dit nog steeds veel is en dat de verzoeken geringe tussenpozen bevatten. De korpschef ziet geen aanleiding tot een andere belangenafweging te komen en handhaaft de afwijzing van het verzoek.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering van het rectificatieverzoek van eiser van
4 juni 2024. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De korpschef heeft met het besluit van 9 oktober 2024 een wijziging aangebracht in de motivering van het bestreden besluit. Het staat daarmee vast dat het besluit van 15 juli 2024 een motiveringsgebrek heeft waardoor de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren.
3.2.
De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het besluit van 15 juli 2024 niet in stand laten omdat zij oordeelt dat ook het besluit van 9 oktober 2024 motiveringsgebreken heeft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de korpschef het verzoek als ‘buitensporig’ mogen kwalificeren?
4. In artikel 27, eerste lid, aanhef en onder f van de Wpg is bepaald dat een verzoek als bedoeld in de artikelen 25, eerste lid, en 28, eerste en tweede lid van de Wpg, wordt afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is ingeval van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek, als bedoeld in artikel 24a, vierde lid van de Wpg.
4.1.
In artikel 24a, vierde lid van de Wpg staat dat de verwerkingsverantwoordelijke kan weigeren gevolg te geven aan het verzoek als sprake is van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek, met name vanwege de geringe tussenpozen tussen opeenvolgende verzoeken. Uit de wetgeschiedenis van de Wpg [1] blijkt dat ook het repetitief karakter van verzoeken kan meewegen bij de beantwoording van de vraag of een verzoek buitensporig is.
4.2.
De korpschef, in dit geval de verwerkingsverantwoordelijke, heeft in het aangepaste besluit van 9 oktober 2024 voor de motivering van de afwijzing gewezen op tien verzoeken van eiser in twee jaar tijd, betrekking hebbend op artikel 25 (inzage) en artikel 28 (rectificatie) van de Wpg en gericht aan verschillende dienstonderdelen van de Nationale Politie. Aanvankelijk ging het blijkens het besluit van 15 juli 2024 om veertien verzoeken in twee jaar tijd. De verzoeken zijn ingediend in de periode van 25 maart 2022 tot en met
4 juni 2024 (datum van het verzoek dat nu in geding is).
4.3.
De korpschef stelt zich – kort samengevat – op grond hiervan op het standpunt dat het, ondanks dat het om minder verzoeken gaat dan in het besluit van 15 juli 2024 vermeld, nog steeds om veel verzoeken gaat en dat de verzoeken met geringe tussenpozen zijn ingediend. Verder stelt de korpschef dat de verzoeken een repetitief karakter hebben en beroept zij zich op de grote administratieve last van het afhandelen van steeds meer van dergelijke verzoeken. Het belang van eiser op rectificatie weegt niet op tegen het belang van de korpschef.
4.4.
Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de korpschef in haar afweging buiten beschouwing laat dat een flink deel van de eerder ingediende verzoeken is gehonoreerd. Ter zitting heeft hij ook nog betoogd dat het niet om tien maar om acht verzoeken gaat. Ook is van belang dat het onderhavige rectificatieverzoek nog niet eerder is ingediend waardoor niet gesproken kan worden van een verzoek met een repetitief karakter. Verder kan het capaciteitsargument niet tot afwijzing leiden en is de belangenafweging niet inzichtelijk en dus onvoldoende gemotiveerd. Ook acht eiser de gevolgen van de afwijzing onevenredig nu hij niet op een andere manier rectificatie kan verkrijgen.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beoordeling of een aanvraag als ‘buitensporig’ kan worden beschouwd gelden volgens de tekst van de wet en de wetgeschiedenis twee criteria: de geringe tussenpozen en het repetitief karakter van de verzoeken. Tussen partijen is in discussie of het om tien dan wel acht verzoeken gaat. Wat daar echter ook van zij, het is de rechtbank niet duidelijk hoe de korpschef tot de concrete invulling van beide criteria is geraakt. De rechtbank betrekt daarbij dat is gebleken dat de korpschef geen beleid kent voor de beoordeling van buitensporigheid.
4.6.
Ten aanzien van de door de korpschef aangevoerde geringe tussenpozen is de rechtbank niet duidelijk hoe de korpschef tot de concrete invulling is gekomen. De rechtbank wijst op de variërende duur van de tussenpozen, van twee dagen (tussen verzoek 3 en 4) tot vier maanden (tussen verzoek 6 en 7) en zeven maanden (tussen verzoek 1 en 2). De rechtbank wijst er ook op dat de verzoeken zich niet uitstrekken over een periode van twee jaar (24 maanden) maar over ruim 26 maanden. Waarom is gekozen voor een periode van (ruim) twee jaar is door de korpschef ook niet onderbouwd. Verder acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom in het oorspronkelijke besluit van 15 juli 2024 de kwalificatie ‘buitensporig’ is vastgesteld bij het veertiende verzoek, terwijl dit in het aangepaste besluit kennelijk al bij het tiende verzoek het geval blijkt te zijn geweest.
4.7.
Of een verzoek op grond van het repetitief karakter als buitensporig kan worden beschouwd is een meer inhoudelijk argument. Het maakt echter blijkens de opsomming in het besluit van 9 oktober 2024 kennelijk geen verschil of het verzoek betrekking heeft op inzage of rectificatie, terwijl de korpschef stelt dat het evenmin verschil maakt of eerdere verzoeken zijn gehonoreerd en dat het ook niet uitmaakt of de afhandeling van het verzoek landelijk of regionaal wordt gedaan. Nu de verzoeken eveneens betrekking hebben op verschillende processen-verbaal en/of verschillende GRIP-rapportages, vindt de rechtbank de onderbouwing van het besluit onvoldoende omdat hiermee niet duidelijk waaruit nu precies het repetitief karakter van de verzoeken blijkt.
4.8.
Ten aanzien van de door de korpschef uitgevoerde belangenafweging en het beroep op de grote administratieve last overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft de korpschef opgemerkt dat landelijk per jaar ongeveer 4000 verzoeken worden ingediend. Waarom het aantal van tien verzoeken dat eiser in (ruim) twee jaar heeft ingediend onevenredig is ten opzichte van dit totaal is de rechtbank niet duidelijk geworden. Ook geeft de korpschef geen inzicht in de tijd die uitvoering van de verzoeken van eiser vergt. [2] Evenmin is dit vergeleken met de totale tijdsbesteding. De rechtbank acht het bestreden besluit ook op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
4.9.
De beroepsgronden slagen en de rechtbank zal het bestreden en het aanvullende besluit vernietigen. Eventuele niet besproken beroepsgronden kunnen buiten beschouwing blijven. De rechtbank zal hierna onder punt 7 de gevolgen van deze uitspraak weergeven.
Mag de korpschef het behandelen van rectificatie- of inzageverzoeken van eiser beperken?
5. In het besluit van 15 juli 2024 heeft de korpschef aan eiser meegedeeld dat zij gedurende zes maanden, te rekenen vanaf dit besluit, geen nieuwe Wpg-verzoeken van eiser in behandeling zal nemen; de korpschef zal daarna alleen nog eens per zes maanden een inzage- of rectificatieverzoek in behandeling nemen.
5.1.
Eiser heeft daartegen aangevoerd dat de termijn van zes maanden niet is gemotiveerd en niet uit de wet volgt. Eiser stelt verder dat zijn rechtsbescherming marginaal is als hij steeds eerst beroep moet indienen bij de rechtbank voordat een verzoek inhoudelijk behandeld wordt. Verder beroept hij zich op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag met vindplaats ECLI:NL:RBDHA:2023:8642.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beoordeling van dit deel van het bestreden besluit moet allereerst de vraag beantwoord worden of de betreffende mededelingen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is omdat de mededelingen niet gericht zijn op rechtsgevolg. Het concrete rechtsgevolg treedt pas in als de korpschef besluit een verzoek niet in behandeling te nemen. De mededelingen zijn geen besluit en daartegen staat geen beroep op de rechtbank open.
5.3.
Het beroep van eiser op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag slaagt niet. Nog los van het feit dat die procedure de toepassing van artikel 4.6 van de Wet open overheid betreft en niet de Wpg, geeft de voorzieningenrechter in zijn uitspraak geen oordeel over het opleggen van een vergelijkbare maatregel zoals de korpschef aan eiser heeft opgelegd. De onderbouwing van het oordeel en de uitkomst van die zaak zijn te zeer verweven met het karakter van een voorlopige voorzieningenprocedure om rechtstreeks voor de onderhavige procedure te gelden.
5.4.
De beroepsgronden slagen dus niet.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
6. Eiser heeft dit verzoek ter zitting ingetrokken.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank zal het beroep tegen de besluiten van 15 juli 2024 en 9 oktober 2024 gegrond verklaren en de korpschef opdragen binnen vier weken na dagtekening van de uitspraak een nieuwe beslissing op het verzoek van eiser te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een dwangsom om te leggen. De rechtbank zal bepalen dat de korpschef eiser het griffierecht vergoedt. Voor het opleggen van een proceskostenvergoeding is geen aanleiding omdat geen sprake is geweest van voor vergoeding in aanmerking te brengen proceshandelingen van een gemachtigde van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 15 juli 2024 en 9 oktober 2024 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • draagt de korpschef op om binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak opnieuw op het verzoek van eiser te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat de korpschef eiser het griffierecht van € 187,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J. van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 34889 (TK 2017-2017, nr. 3).
2.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:6254).