ECLI:NL:RBNNE:2024:4804

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
LEE 23/3300
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de plaatsing van een garage op een perceel in Harlingen

Op 1 november 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door H.R. Gobes, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen, vertegenwoordigd door M. de Wit en R. Draaisma. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen de afwijzing van het college om handhavend op te treden tegen de plaatsing van een garage op een perceel in Harlingen. Eiser had eerder een handhavingsverzoek ingediend, dat door het college was afgewezen. De rechtbank constateert dat het college in eerdere procedures heeft geoordeeld dat het bouwwerk vergunningvrij was, maar dat het college niet heeft beoordeeld of het bouwwerk, zoals het feitelijk gerealiseerd is, in overeenstemming is met de beheersverordening. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en vernietigt dit besluit. Het college wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: H.R. Gobes),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen, het college
(gemachtigden: M. de Wit en R. Draaisma).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghouder] uit [woonplaats] (vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de plaatsing van een garage op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
1.1.
Het college heeft het handhavingsverzoek van eiser met het besluit van 17 maart 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 juli 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de weigering om te handhaven gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om een onderzoek ter plaatse en om een technisch onderzoek door een deskundige.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de geplaatste garage op het perceel. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
4.1.
Het verzoek om handhaving is gedaan op 22 november 2022. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
5.1.
Vergunninghouder heeft 11 februari 2018 een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning ten behoeve van de uitbreiding van een bestaande garage op het perceel.
5.2.
Het college heeft – in eerste instantie – bij besluit van 12 maart 2018 een vergunning verleend voor het uitbreiden van de garage. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van deze vergunning.
5.3.
Eiser heeft op enig moment – naar eigen zeggen op 20 juni 2018 – aan het college verzocht om handhavend op te treden tegen de plaatsing van een garage op het perceel. Het door eiser gestelde handhavingsverzoek van 20 juni 2018 betrof een brief van Hûs en Hiem aan het college, waarin Hûs en Hiem opmerkt dat in de vergunningaanvraag voor de garage van een afstand van 70 cm tot de perceelsgrens werd uitgegaan; dat de foto’s van eiser een ander beeld laten zien; dat het niet de verantwoordelijkheid is van Hûs en Hiem om deze kwestie af te handelen en het verzoek aan het college om deze kwestie nader uit te zoeken en eiser hierover te informeren.
5.4.
Tijdens de bezwaarprocedure kwam het college tot de conclusie dat de garage vergunningvrij gebouwd kon worden. In het advies van de Commissie voor de klachten en bezwaarschriften (hierna: de bezwaarcommissie) adviseert de bezwaarcommissie het college de vergunning in te trekken, omdat het bouwwerk vergunningvrij is op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II, bij het Bor. Het college neemt dit advies over. Bij besluit van 2 juli 2018, gericht aan eiser, verklaart het college het bezwaar van eiser ongegrond en trekt de vergunning van 12 maart 2018 in.
5.5.
Eiser heeft tegen dit besluit van 2 juli 2018 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer LEE 18/2335. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is een eventueel handhavingsverzoek van eiser ook aan de orde geweest. In de daaropvolgende uitspraak van deze rechtbank van 21 november 2018 staat de rechtbank in r.o. 4 stil bij de behandeling van een eventueel handhavingsverzoek en constateert dat het college nog niet besloten heeft op een handhavingsverzoek van eiser en dat het handhavingsverzoek van eiser ter verdere behandeling aan het college zal worden doorgezonden.
5.6.
De garage is uiteindelijk gebouwd op 30 cm afstand van de loods van eiser en is ook groter dan oorspronkelijk was aangevraagd, waardoor het voor eiser niet meer mogelijk was gebruik te maken van de deur van de garage en eiser het daar aanwezige raam van de buitenkant niet meer kon bereiken om onderhoud te plegen. Eiser heeft de gemeente hierop geattendeerd. Met medewerking van de gemeente is aan de andere kant van de loods een deur geplaatst en heeft de gemeente een verharde uitrit aangelegd, zodat eiser de loods kon bereiken en betreden.
5.7.
Op 22 november 2022 stuurt eiser het college (wederom) een handhavingsverzoek. Bij besluit van 17 maart 2023 wijst het college dit handhavingsverzoek af.
5.8.
Met het bestreden besluit is het college bij de afwijzing gebleven, omdat er geen sprake zou zijn van een overtreding.
Verzoeken onderzoek ter plaatse en deskundigenonderzoek
6. De rechtbank wijst eisers verzoeken om een onderzoek ter plaatse en een technisch onderzoek door een deskundige af. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in deze zaak technische vraagstukken niet aan de orde, waardoor een deskundigenonderzoek terzake niet nodig is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, aan de hand van openbare bronnen, de situatie ter plaatse duidelijk is. Dit is ter zitting ook besproken met de gemachtigde van eiser. Een onderzoek ter plaatse is daarom evenmin noodzakelijk voor de behandeling van deze zaak.
Toetsingskader
7. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [1]
Is er sprake van een overtreding?
8. Eiser stelt dat het college het handhavingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen vanwege het ontbreken van een overtreding. Volgens eiser wordt niet aan de vereisten om vergunningvrij te mogen bouwen, voldaan. In de eerste plaats wijst eiser er daartoe op dat vergunninghouder geen (juridisch) eigenaar is van de grond waarop de garage wordt gebouwd. Voorts is er geen achtererf waarop vergunninghouder kan bouwen. Het bouwplan voldoet bovendien niet aan de vereisten van artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Eiser stelt daarnaast dat de uitbreiding van de garage niet voldoet aan artikel 2.5.17 van de Bouwverordening Harlingen 2015, nu de garage te dicht op eisers loods is geplaatst.
Eiser stelt voorts dat er sprake is van een overtreding, nu het gebouwde bouwwerk in strijd is met artikel 4.2.1, sub a, d, en e van de beheersverordening Harlingen-Trebolbuurt (hierna: de beheersverordening).
Eiser stelt tot slot dat het bouwwerk is gebouwd in strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat niet opnieuw ter discussie kan staan of het bouwwerk vergunningvrij gebouwd kan worden. Dit is een punt van geschil geweest in de zaak, waarin de rechtbank op 21 november 2018 uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan voldeed aan de vereisten van artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waardoor deze uitspraak onherroepelijk is geworden en in rechte vaststaat.
Ten aanzien van het beroep op strijdigheid met de beheersverordening stelt het college zich op het standpunt dat artikel 4 van de beheersverordening in dit geval niet relevant is. Het college meent dat het hier gaat om bouwregels uit de beheersverordening, die niet van toepassing zijn nu het een bouwwerk betreft waarvoor geen vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vereist was.
8.2.
De rechtbank constateert dat het college in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 21 november 2018, heeft geoordeeld dat het bouwwerk vergunningvrij was op basis van de gegevens uit de eerdere vergunningaanvraag voor dit bouwwerk. De verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is daarom ingetrokken. Dit is bevestigd met de uitspraak van de rechtbank. Zoals eiser terecht stelt en door het college niet is weersproken, is echter niet conform die aanvraag gebouwd. Het college heeft niet beoordeeld of dit bouwwerk, zoals het feitelijk gerealiseerd is, conform de beheersverordening is gebouwd, dan wel of dit bouwwerk vergunningvrij kon worden gebouwd.
8.3.
Ter zitting is met het college artikel 4.2 van de beheersverordening besproken, zoals door eiser aangevoerd. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd dat het bouwwerk, zoals deze gerealiseerd is, in overeenstemming is met deze bepaling uit de beheersverordening. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Indien het college van oordeel is dat het feitelijk gerealiseerde bouwwerk niet in overeenstemming is met de beheersverordening, dan dient het college te beoordelen of deze vergunningvrij kon worden gerealiseerd.
8.4.
De rechtbank acht eisers betoog dat het bouwwerk niet voldoet aan de eisen van artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Bor niet relevant, nu de grondslag om het bouwwerk als vergunningvrij te beschouwen artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Bor is geweest.
8.5.
Het beroep van eiser op artikel 2.5.17 van de Bouwverordening Harlingen 2015 slaagt ook niet. Dit artikel bevat geen verbodsbepaling en levert dus geen zelfstandige bevoegdheid tot handhaving op. [2]
8.6.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 5:50 van het BW kan de bestuursrechter geen oordeel geven. Dit betreft een civiele aangelegenheid waarvoor eiser bij de burgerlijke rechter moet zijn.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor acht weken.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De reiskosten die gemachtigde van eiser heeft moeten maken, zijn reeds verdisconteerd in de vergoeding voor rechtsbijstand en komen niet los voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 juli 2023;
- draagt het college op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
(…)
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet, (…)
Beheersverordening Harlingen – Trebolbuurt
Artikel 4.2.1
De oppervlakte van een woonhuis mag worden vergroot en nieuwe bijgebouwen mogen bij een woonhuis worden gebouwd waarbij de volgende regels gelden:
de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen zal per bouwperceel van een woonhuis ten hoogste 50% van de oppervlakte van het bouwperceel bedragen;
de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrens zal ten minste 3,00 m bedragen, tenzij de bestaande afstand kleiner is in welk geval de bestaande afstand geldt;
de bijgebouwen zullen ten minste 2,00 m achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw dan wel het verlengde daarvan worden gebouwd;
het aantal bijgebouwen zal ten hoogste twee per hoofdgebouw bedragen;
de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per hoofdgebouw zal ten hoogste 45 m² bedragen;
de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen zal per hoofdgebouw ten hoogste 80% van de oppervlakte van het hoofdgebouw bedragen;
gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen zal ten hoogste 40% van de oppervlakte van het bouwperceel, exclusief de oppervlakte van het hoofdgebouw, bedragen;
de goothoogte van de bijgebouwen zal ten hoogste 3,00 m bedragen;
de dakhelling van de bijgebouwen zal ten hoogste 60° bedragen.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1037.
2.Vgl. ook in die zin de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:591.