ECLI:NL:RVS:2024:1037

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
202206549/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom voor illegale bouwwerken in Helmond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van Helmond is opgelegd. De last betreft het verwijderen en verwijderd houden van een overkapping en tuinhuis die zonder omgevingsvergunning zijn gerealiseerd op een perceel in Helmond. De overkapping en het tuinhuis zijn gebouwd in strijd met het bestemmingsplan "De Groene Loper II", dat de bestemming "Bos" en de functieaanduiding "wonen" voor het perceel voorschrijft. De rechtbank Oost-Brabant heeft eerder geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, wat door [appellant] wordt betwist.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op een videozitting op 19 december 2023. [Appellant] stelt dat hij geen vergunning nodig had voor de bouwwerken, omdat deze vergunningvrij zouden zijn volgens de regels van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt echter dat de overkapping en het tuinhuis niet in het achtererfgebied staan, waardoor een omgevingsvergunning wel vereist was. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De last onder dwangsom blijft van kracht, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 13 maart 2024.

Uitspraak

202206549/1/R2.
Datum uitspraak: 13 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Helmond,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 15 september 2022 in zaak nr. 21/2278 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd inhoudende het verwijderen en verwijderd houden van een overkapping en tuinhuis aan de [locatie] te Helmond.
Bij besluit van 11 augustus 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 15 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een videozitting behandeld op 19 december 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. Q.W.J. de Ruijter, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Croes en R. Görtjes, digitaal zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Op 14 januari 2021 heeft het college de last onder dwangsom aan [appellant] opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De relevante bepalingen en regels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       [appellant] woont aan de [locatie] te Helmond (hierna: het perceel). Hij heeft op het perceel zonder omgevingsvergunning een overkapping en tuinhuis gerealiseerd. De overkapping bevindt zich geheel en het tuinhuis bevindt zich grotendeels binnen 5 m van de perceelgrens.
4.       Een toezichthouder van de gemeente Helmond heeft op 8 december 2020 een controle uitgevoerd op het perceel. Naar aanleiding van deze controle heeft het college geconcludeerd dat de overkapping en het tuinhuis zijn gerealiseerd in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Groene Loper II" (hierna: het bestemmingsplan), op grond waarvan op het perceel de bestemming "Bos" en de functieaanduiding "wonen" rust. Volgens het college is sprake van een overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Naar aanleiding daarvan heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat [appellant] de overkapping en het tuinhuis moet verwijderen en verwijderd houden. Aan deze last heeft het college een dwangsom van € 5.000,00 ineens verbonden. Het college heeft de begunstigingstermijn opgeschort tot na de uitspraak van de Afdeling.
5.       [appellant] is van mening dat het college de last onder dwangsom ten onrechte heeft opgelegd, omdat geen sprake is van een overtreding. Hij mocht het tuinhuis en de overkapping namelijk vergunningvrij realiseren, aldus [appellant].
Aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Volgens de rechtbank heeft [appellant] voor het tuinhuis en de overkapping een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan nodig als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Naar het oordeel van de rechtbank houden de planregels in dat van het perceel een gedeelte mag worden bebouwd, namelijk het woonperceel. Binnen de planregels mag
[appellant] zelf bepalen waar het woonperceel ligt. Een van de planregels luidt dat het woonperceel niet binnen vijf meter van de perceelgrens mag liggen. Uit de functieaanduiding "wonen" kan naar het oordeel van de rechtbank niet ondubbelzinnig worden geconcludeerd dat het gehele perceel als erf kan worden beschouwd waarop binnen de grenzen van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) vergunningvrij mag worden gebouwd. Daarnaast definiëren de planregels een woonperceel als "de gronden behorende tot een bosperceel waar blijkens deze regels bebouwing en inrichting ten dienste van een woning is toegestaan". Hieruit volgt, anders dan [appellant] stelt, naar het oordeel van de rechtbank juist niet dat het gehele perceel als erf kan worden beschouwd, maar slechts het woonperceel. Nu [appellant] de overkapping en het tuinhuis binnen vijf meter van de perceelgrens heeft gebouwd, staan deze bouwwerken niet op het woonperceel en daarmee overtreedt hij naar het oordeel van de rechtbank de planregels.
Hoger beroep
Is sprake van een overtreding?
7.       De verst strekkende hoger beroepsgrond van [appellant] is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een overtreding. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat hij geen vergunning nodig heeft voor het bouwen van de bouwwerken. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor is namelijk geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vereist en daarom konden het tuinhuis en de overkapping op grond van artikel 3, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor vergunningvrij worden gebouwd. Naar aanleiding van dit betoog overweegt de Afdeling het volgende.
7.1.    Een op de grond staand bijbehorend bouwwerk is op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor onder bepaalde voorwaarden omgevingsvergunningvrij als het in het achtererfgebied staat. Voor het antwoord op de vraag of een perceelgedeelte tot het achtererfgebied behoort, is van belang of het kan worden aangemerkt als erf in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Een erf is in dat artikel als volgt gedefinieerd: "al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden".
7.2.    De Afdeling beoordeelt eerst of het gedeelte van het perceel waarop de overkapping en het tuinhuis staan, gelet op de ligging en de feitelijke inrichting van het perceel, kan worden aangemerkt als erf in de zin van het Bor. Pas als daarvan sprake is, komt de Afdeling toe aan de vraag of het bestemmingsplan de inrichting als erf verbiedt.
7.3.    De Afdeling stelt vast dat de kortste afstand van het hoofdgebouw tot de overkapping en het tuinhuis ongeveer 15 m bedraagt. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op deze afstand en de feitelijke inrichting van het perceel, het gedeelte van het perceel waarop de overkapping en het tuinhuis staan niet direct is gelegen bij het hoofdgebouw. Daarom kan dat deel van het perceel niet aangemerkt worden als erf in de zin van het Bor. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de vraag of het bestemmingsplan de inrichting als erf verbiedt. Aan de betogen van [appellant] die daarover gaan, komt de Afdeling daarom niet toe.
De conclusie van de Afdeling is daarom dat het tuinhuis en de overkapping niet in het achtererfgebied als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor staan. Voor het tuinhuis en de overkapping was dus inderdaad een omgevingsvergunning nodig als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Omdat [appellant] de overkapping en het tuinhuis zonder deze omgevingsvergunning heeft gerealiseerd, was het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Beginselplicht tot handhaving
8.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Bijzondere omstandigheden?
9.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken zijn waardoor het college van handhaving zou moeten afzien. Dat mogelijk ook bij omliggende percelen sprake is van een overtreding, levert, anders dan [appellant] betoogt, geen bijzondere omstandigheid op om van handhaving af te zien. Zoals het college heeft toegelicht, wordt een inventarisatie gemaakt van de omliggende percelen om te bezien of daar ook sprake is van een overtreding. Als blijkt dat daarvan sprake is, zal ook daartegen handhavend worden opgetreden.
Conclusie
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024
531-1074
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]"
Artikel 2.3a, eerste lid, luidt:
"Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten."
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 1, eerste lid, luidt:
"In deze bijlage wordt verstaan onder:
achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
[…]
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden; […]"
Artikel 2, aanhef en onderdeel 3, luidt:
"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
[…]"