ECLI:NL:RBNNE:2024:4802

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 november 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
LEE 23/2714 en 23/2720
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verleende omgevingsvergunning voor een tijdelijke woonunit in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 11 november 2024, zijn de beroepen van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op een perceel in de gemeente Noordenveld beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders had op 3 oktober 2022 een vergunning verleend voor de tijdelijke woonunit, die geplaatst zou worden in afwachting van de bouw van een nieuwe woning. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid deze vergunning heeft kunnen verlenen, aangezien de tijdelijke woonunit niet in strijd is met de ruimte-voor-ruimteregeling. Deze regeling is bedoeld om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door het verwijderen van landschapsontsierende bebouwing en het toestaan van woningbouw ter compensatie. De rechtbank stelt vast dat de tijdelijke woonunit voor maximaal twee jaar kan worden geplaatst en dat deze losstaat van de uiteindelijke woningbouw.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2714 en 23/2720

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] , uit [woonplaats] (hierna: eiser I), en

[eiser 2] en [eiseres] , uit [woonplaats] (hierna: eisers II),

(gemachtigde: mr. A.A. Westers)
gezamenlijk ook: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld, het college
(gemachtigde: H. van der Poel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op het perceel [adres 1] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
1.1.
Het college heeft de vergunning met het besluit van 3 oktober 2022 verleend. Met de bestreden besluiten van 15 mei 2023 respectievelijk 13 december 2022 op de bezwaren van eisers is het college bij de verlening van de vergunning gebleven.
1.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser I, bijgestaan door zijn partner, en verder de gemachtigde van eisers II en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 31 augustus 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
5.1.
[vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) heeft een vergunning aangevraagd voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit tijdens de bouw van een nieuwe woning op het perceel.
5.2.
Voor de bouw van een nieuwe woning heeft het college tevens een omgevingsvergunning verleend. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten op hun bezwaren waarbij deze omgevingsvergunning werd gehandhaafd. De rechtbank heeft deze beroepen bij uitspraak van 5 januari 2024 gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren van eisers moest beslissen. [1] Op de zitting is gebleken dat het college dat heeft gedaan en daarbij opnieuw heeft besloten de verleende omgevingsvergunning voor de nieuwe woning te handhaven.
5.3.
Op 24 november 2021 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan ‘ [adres 1] en de [adres 2] in [woonplaats] ’ (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Eiser I en eisers II hebben beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) tegen de vaststelling van het bestemmingsplan en hebben eveneens verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen met de uitspraak van 6 mei 2022. [2] Per die datum is het bestemmingsplan in werking getreden. [3] Op 28 februari 2024 heeft de Afdeling de beroepen gegrond verklaard, het bestemmingsplan deels vernietigd, zelf voorzien in de zaak door een nieuw artikel 4.6 aan het bestemmingsplan toe te voegen en de rechtsgevolgen van het vaststellingsbesluit voor het overige in stand gelaten. [4]
5.4.
Op het perceel geldt, krachtens het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan, de enkelbestemming ‘Wonen’, de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ en de gebiedsaanduiding ‘milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied’.
5.5.
Het college heeft met het besluit van 3 oktober 2022 een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van de tijdelijke woonunit. Hierbij is afgeweken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang met artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
5.6.
Eiser I en eisers II wonen naast en schuin tegenover het perceel. Zij hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 oktober 2022.
5.7.
Op 19 januari 2023 zijn eisers in de gelegenheid gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting bij de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften (hierna: de bezwaarcommissie). De bezwaarcommissie heeft het college geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, nu het college heeft nagelaten te onderzoeken of de plaatsing van de tijdelijke woonunit significante gevolgen kon hebben voor Natura 2000-gebieden.
5.8.
Het college heeft vergunninghouder vervolgens verzocht de effecten op Natura 2000-gebieden te laten onderzoeken. Na aanlevering door vergunninghouder van een Aerius-berekening waaruit bleek dat er geen gevolgen te verwachten waren voor een Natura 2000-gebied, heeft het college besloten op de bezwaren van eiser I en eisers II. Het college heeft in het bestreden besluit de motivering aangevuld ten aanzien van de natuurbescherming en voor het overige het besluit in stand gelaten.
Koppeling bestemmingsplan
6. Eiser I stelt dat zijn beroepschrift in de procedure bij de Afdeling tegen de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte niet meegenomen is in het bezwaardossier. Eiser I meent bovendien dat het bestemmingsplan de plaatsing van een woonunit niet toestaat. Aan de omgevingsvergunning had daarnaast een voorwaarde gesteld moeten worden dat, als er geen woonbestemming op het perceel komt, de woonunit direct moet worden verwijderd. Eisers II stellen dat het bestreden besluit ten onrechte geen koppeling kent met de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure. De woonunit is enkel mogelijk als het bestemmingsplan definitief wordt en de woningbouw mogelijk is. Als er geen nieuwe woning gebouwd kan worden, heeft het plaatsen van een tijdelijke woonunit ook geen zin.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat, met de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2024, deze argumenten van eisers achterhaald zijn. Met de uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vaststellingsbesluit in stand blijven, waardoor de woonbestemming op het perceel definitief gevestigd is. Ten tijde van het bestreden besluit was het bestemmingsplan bovendien al in werking getreden.
6.2.
De rechtbank overweegt dat een procedure tegen een bestemmingsplan, zoals gevoerd bij de Afdeling, een procedure is met een eigen afwegingskader, waarin een ander orgaan van de gemeente bevoegd is, namelijk de raad en niet het college. De raad kan daarin andere afwegingen maken dan het college, waarbij van belang is dat het bij vaststelling van een bestemmingsplan gaat om de vraag of een bepaalde bestemming, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, gedurende de hele looptijd van het plan bij recht kan worden toegestaan. Bij de beslissing over de verlening van een omgevingsvergunning door het college speelt daarentegen de vraag of in een specifiek geval eenmalig toestemming kan worden gegeven voor een bepaalde ontwikkeling. Verder is de algemene opmerking in het bezwaarschrift dat het beroepschrift in de procedure tegen het bestemmingsplan als ingelast moet worden beschouwd zo algemeen, dat daaruit niet blijkt op welke punten de indiener ervan het niet eens was met het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen. Het college was dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, niet gehouden het beroepschrift en het dossier over de bestemmingsplanprocedure mee te nemen in de bezwaarprocedure over het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning.
6.3.
De rechtbank overweegt voorts dat het besluit tot verlenen van de vergunning voor de tijdelijke woonunit is genomen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang met artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Bor. Noch de Wabo noch het Bor kent de eis dat een vergunning voor een tijdelijke woonunit slechts verleend mag worden, indien op het perceel een woonbestemming rust. Eisers hebben ook anderszins niets aangevoerd op grond waarvan een dergelijke beperking moet worden aangenomen. Het college was daarom niet gehouden een koppeling tussen de plaatsing van de tijdelijke woonunit en een eventuele woonbestemming te maken, bijvoorbeeld door een daartoe strekkende voorwaarde in de omgevingsvergunning. Overigens merkt het college terecht op dat, met de uitspraak van de Afdeling op het beroep tegen het bestemmingsplan, dat plan definitief de mogelijkheid geeft om een woning te bouwen op het perceel.
Strijd met het bestemmingsplan
7. Eiser I stelt dat de omgevingsvergunning verleend is in strijd met de regels van het bestemmingsplan. De belangrijkste eis uit het bestemmingsplan, zoals dat luidt sinds met de uitspraak van de Afdeling artikel 4.6 werd toegevoegd, is dat de grond pas als woonbestemming in gebruik genomen mag worden als alle gebouwen aan de [adres 1] en de [adres 2] gesloopt zijn. Dat betekent volgens eiser I dat op het perceel pas gewoond mag worden als ook de bestaande funderingen zijn verwijderd. Daarnaast vereist artikel 4.5.2, sub f, van het bestemmingsplan dat de aanwezige puinverharding onderzocht wordt op asbest, voordat de grond in gebruik wordt genomen voor bewoning. In de omgevingsvergunning is bovendien geen voorschrift opgenomen over aanvullend bodemonderzoek, zoals onderdeel 4.2, ‘Bodem’, van het bestemmingsplan vereist. Door gebruik te maken van de zogenoemde buitenplanse afwijkingsbevoegdheid, waardoor – volgens het college – de bestemmingsplanregels niet gelden voor de plaatsing van de tijdelijke woonunit, maakt het college misbruik van het recht.
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de aangehaalde regels uit het bestemmingsplan in dit geval niet gelden, nu het om de verlening van een tijdelijke omgevingsvergunning via een buitenplanse afwijking gaat.
7.2.
Anders dan het college kennelijk veronderstelt, betekent het toepassen van een buitenplanse afwijkingsbevoegdheid op zichzelf niet zonder meer dat de regels van het bestemmingsplan in het geheel niet meer van belang zijn voor de beoordeling van de verleende omgevingsvergunning. Zoals uit de vergunning blijkt is de toestemming om af te wijken verleend voor artikel 4.2.2, onder a, b en g van het bestemmingsplan. Dat betekent dat bij verlening van de vergunning in beginsel aan de overige regels van het bestemmingsplan moest worden voldaan.
7.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van artikel 4.6 van het bestemmingsplan het volgende. Daargelaten het feit dat de uitspraak van de Afdeling is gedaan op 28 februari 2024, ná het bestreden besluit, volgt uit overweging 12.5 van die uitspraak dat de vernietiging door de Afdeling, en de toevoeging van artikel 4.6, plaatsvindt met het oog op de zogeheten ruimte-voor-ruimteregeling uit artikel 2.16 van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2018 (hierna: de POV). Het doel van de ruimte-voor-ruimteregeling volgt uit artikel 1.1 van de POV, te weten: verbetering van de ruimtelijke kwaliteit buiten bestaand stedelijk gebied door het verwijderen van landschapsontsierende bebouwing met een bedrijfsmatige of maatschappelijke functie, die geen functie meer heeft en waarvoor ter compensatie van de sloop een of meerdere woning(en) mag (mogen) worden gebouwd. In het verlengde daarvan is de toevoeging door de Afdeling van artikel 4.6 logischerwijs bedoeld om te verzekeren dat geen bouw van woningen plaatsvindt voordat voldoende vaststaat dat de gebouwen die met die woningen worden gecompenseerd daadwerkelijk zijn gesloopt. Gelet daarop zou naar het oordeel van de rechtbank, al aannemend dat aan deze bepaling zou moeten worden getoetst, zij niet in de weg staan aan verlening van de nu bestreden vergunning. Die ziet namelijk niet op de bouw van een woning, maar op het neerzetten van een tijdelijke woonunit voor maximaal twee jaar, die daarna weer verwijderd zal worden. De plaatsing daarvan staat daarom naar het oordeel van de rechtbank los van de ruimte-voor-ruimteregeling.
7.4.
Artikel 4.5.2, sub f, van het bestemmingsplan vereist dat, voordat de grond in gebruik wordt genomen voor bewoning, eerst de aanwezige puinverharding wordt onderzocht op asbest. Op grond van het zogenoemde relativiteitsvereiste, dat is vastgelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet wegens strijd met een rechtsregel als die regel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degenen die zich daarop beroept. Verwijzend naar de uitspraak van deze rechtbank van 5 januari 2024 over de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van de woning, overweegt de rechtbank dat de planregel waar eiser naar verwijst niet strekt tot bescherming van zijn belang. Deze beroepsgrond kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Om die reden zal de rechtbank haar niet bespreken.
7.5.
Onderdeel 4.2, over aanvullend bodemonderzoek, maakt geen deel uit van de planregels, maar van de toelichting. Het beroep op strijd met de toelichting bij het bestemmingsplan kan niet slagen, nu deze toelichting niet bindend is en slechts kan dienen ter uitleg van een bestemmingsplan of planregels die op zichzelf of in samenhang bezien onvoldoende duidelijk zijn. [5] Daarvan is hier geen sprake.
7.6.
De Wro geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bestemmingsplannen vast te stellen met het oog op een goede ruimtelijke ordening, en geeft het college de bevoegdheid in bepaalde gevallen met afwijking van het geldende bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Het enkele feit dat het college van die bevoegdheid gebruik maakt is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van misbruik van recht. Ten aanzien van de bepalingen waarvoor het college een afwijking toestaat dient uiteraard wel gemotiveerd te worden waarom in het concrete geval ruimtelijk geen bezwaren bestaan tegen afwijking. Op wat eiser I op dat punt heeft aangevoerd is deels hiervoor al ingegaan. Voor het overige bespreekt de rechtbank wat eiser I daarover heeft aangevoerd hierna.
Belangenafweging ruimtelijke inpassing
8. Eisers II stellen dat met de tijdelijke vergunning een directe bouwtitel is gegeven voor een locatie die ruimtelijk, qua natuuromgeving en de ruimte voor ruimte-beleidsregels niet voor woningbouw in aanmerking komt. Eisers II kunnen zich ook niet verenigen met de gekozen locatie van de tijdelijke woonunit. Het gaat om een zeer groot perceel en juist de gekozen locatie binnen dat perceel is zeer nadelig qua woon- en leefomgeving en ruimtelijke kwaliteit voor eisers II. Eiser I komt ook op tegen de gekozen locatie en stelt dat de voorgenomen locatie zal leiden tot aantasting van zijn woongenot en privacy.
8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de locatie wel degelijk qua ruimtelijke invulling en de natuurlijke kwaliteiten geschikt is voor woningbouw. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst het college naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 6 mei 2022. De locatie van de tijdelijke woonunit is voorts niet onlogisch, gezien de locatie van het bouwvlak en de ligging van een bestaande betonplaat, waar de tijdelijke unit op kan worden geplaatst. Door de afstand van minimaal 80 meter tussen de tijdelijke woonunit en de zijgevel van de woning van eiser I en de bestaande houtsingel is aantasting van het woongenot en de privacy uit te sluiten, dan wel aanvaardbaar te achten, aldus het college ter zitting.
8.2.
De rechtbank overweegt dat aan het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en dat het de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [6]
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van eisers. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat de tijdelijke woonunit op minimaal 80 meter afstand van de woning van eisers wordt geplaatst en dat het zicht (deels) wordt beperkt door de aanwezige begroeiing. Noch de voorzieningenrechter van de Afdeling, noch de Afdeling zelf hebben aanleiding gezien voor het oordeel dat het leggen van een woonbestemming op het perceel en de bouw van een woning op grond van die bestemming zullen leiden tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers. De rechtbank ziet geen grond voor een ander oordeel in deze procedure, te minder omdat het in deze procedure niet gaat over de woning als zodanig, maar over een tijdelijke woonunit.
Onderzoek gevolgen Natura 2000-gebieden
9. Eiser I stelt dat ten onrechte het advies van de bezwarencommissie om nader onderzoek te doen naar de gevolgen van de vergunning op Natura 2000-gebieden niet volledig is opgevolgd. Volgens hem had een verklaring van geen bedenkingen moeten worden gevraagd aan gedeputeerde staten van de provincie Drenthe in het kader van de Wet natuurbescherming. In plaats daarvan heeft het college een Aerius-berekening gemaakt. Een natuurvergunning is echter breder dan een Aerius-berekening. Eisers merken daarnaast op dat de Aerius-berekening voorafgaand aan het bestreden besluit niet overgelegd is door het college, waardoor het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
9.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat uit de Aerius-berekening volgt dat er geen negatieve gevolgen zijn te verwachten op Natura 2000-gebieden van en door de plaatsing van de tijdelijke woonunit. Deze berekening is niet aan eisers gezonden, maar de conclusie van het rapport wel. Op grond van de uitkomst van de berekening hoeft er geen verklaring van bedenkingen van gedeputeerde staten te worden verkregen.
9.2.
Wat het betoog betreft van eiser I op de gebiedsbescherming in het kader van de Wnb, staat het hiervoor al genoemde relativiteitsvereiste in de weg aan een beroep daarop, omdat het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied Leekstermeergebied zich op een zo grote afstand bevindt van het perceel waar het hier om gaat, dat dat gebied geen deel uitmaakt van het woon- en leefgebied van eisers. Overigens heeft eiser I op geen enkele manier onderbouwd welke nadelige gevolgen de vergunning mogelijk voor een Natura 2000-gebied zou kunnen hebben, los van de effecten van vrijkomend stikstof waar de Aerius-berekening betrekking op heeft.
9.3.
Ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor overweegt de rechtbank dat het college na de hoorzitting nog nader onderzoek heeft laten uitvoeren door een Aerius-berekening te laten opstellen ter beoordeling van de effecten van het bouwplan voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De rechtbank is van oordeel dat deze Aerius-berekening een nieuw feit was dat van aanmerkelijk belang kon zijn voor het nemen van het besluit op bezwaar. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit het eerste onderzoek naar significante effecten is dat het college heeft laten uitvoeren om vast te stellen of het bouwplan niet tot negatieve gevolgen voor een nabijgelegen Natura 2000-gebied zou leiden. Voor de plaatsing van de tijdelijke woonunit was dit van belang. Gelet hierop had het college eisers voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit op grond van artikel 7:9 van de Awb de gelegenheid moeten geven nogmaals te worden gehoord. Dat het college bij het bestreden besluit wel de conclusie van de Aerius-berekening heeft gevoegd, doet hier niet aan af, omdat eisers hiermee niet in de gelegenheid waren zich uit te laten over de uitgevoerde berekening die aan die conclusie ten grondslag lag en het besluit bovendien toen al was genomen. In zoverre slaagt het betoog van eisers. De rechtbank ziet echter aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Het college heeft in beroep alsnog de Aerius-berekening overgelegd. Eisers hebben daarom in beroep de gelegenheid gehad om hun standpunten over de Aerius-berekening naar voren te brengen, maar hebben niet nader onderbouwd waarom die berekening niet juist zou zijn. Eisers zijn daarom niet benadeeld door het niet horen.
Overige gronden
10. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser I op de VNG-brochure over milieuzonering niet kan slagen, nu eiser I hobbymatig vee houdt en deze brochure enkel van toepassing is op bedrijfssituaties.
10. De rechtbank is voorts van oordeel dat het betoog van eiser I dat onvoldoende onderzocht is of het bouwplan voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012 en de bouwverordening niet kan slagen, omdat ook dit punt strandt op de relativiteitseis. De bepalingen in het Bouwbesluit en de bouwverordening strekken immers tot bescherming van de belangen van de bewoner of gebruiker van het gebouw, en dus niet tot bescherming van de belangen van eiser. Bovendien heeft eiser I op geen enkele wijze onderbouwd waarom het bouwplan hier niet aan zou voldoen. Uit het dossier blijkt dat bij de aanvraag een bouwtekening van de tijdelijke woonunit is gevoegd. Eiser I heeft niet onderbouwd waarom deze tekening onvoldoende zou zijn om te toetsen of aan de vereisten uit het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en het bestreden besluit in stand blijft. Vanwege het gebrek in het besluit dat hiervoor onder 9.3 werd vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat het college eisers het griffierecht moet vergoeden. Om die reden is er ook aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. Voor eiser I is de vergoeding een bedrag van € 10,16 voor reiskosten. De gevraagde vergoeding van verletkosten dan wel kosten voor verlofuren is niet onderbouwd, en kan daarom niet worden toegekend. Voor eisers II bedraagt de vergoeding, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, € 1750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,-).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de bij partijen opgekomen proceskosten, tot een bedrag van € 10,16 voor eiser I en een bedrag van € 1750,-, geheel toe te rekenen aan kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor eisers II;
  • gelast dat het college aan zowel eiser I als eisers II het door hen betaalde griffierecht van € 184,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2024.
griffier
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Artikel 8.4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
5.Vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1954.
6.Uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1506.