Uitspraak
1.De procedure
- de conclusie van antwoord met producties
- de conclusie van repliek met producties,
- de conclusie van dupliek met producties,
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
nietuitdrukkelijk als expediteur presenteert, is door [gedaagde partij] betwist. De jurisprudentie waarnaar [eisende partij] in dit verband verwijst ziet, naar de kantonrechter begrijpt, ook met name op situaties waarin de opdrachtnemer zich tegen aansprakelijkheid als vervoerder wil verweren met een beroep op haar hoedanigheid van expediteur. In dit geval is echter sprake van een spiegelbeeldige situatie waarin [eisende partij] juist wil betogen dat zij vervoerder is geweest, zulks met het oog op een voor haar daaraan verbonden gunstiger verjaringstermijn. Het enkele feit dat er geen expeditie-vergoeding bij [gedaagde partij] in rekening is gebracht, betekent nog niet dat van een (onder)expeditie-overeenkomst geen sprake is. Het door [eisende partij] gestelde acht de kantonrechter al met al onvoldoende om te kunnen aannemen dat partijen hebben beoogd met elkaar vervoersovereenkomsten - in de zin van het CMR-Verdrag - te sluiten. De conclusie is dan ook dat op de vorderingen van [eisende partij] de verjaringstermijn van negen maanden van artikel 8:1740 lid 1 BW van toepassing zijn, ingaande op dag na de datum van aflevering van de betreffende goederen.
- i) bij brief van 12 mei 2022 (in samenhang met de door haar genoemde en beschreven correspondentie vanaf 31 maart 2022 tot en met 31 mei 2022);
- ii) bij sommatiebrief van haar Poolse advocaat van 2 december 2022;
- iii) door het indienen van het verzoek om een Europees betalingsbevel bij de rechtbank Den Haag op 9 december 2022 (door deze rechtbank ontvangen op 27 december 2022).
338,20 vat de rechtbank als een kennelijk verschrijving). Dit is door [eisende partij] betwist. Zij heeft gesteld dat óók voor de andere facturen bij de rechtbank Den Haag een dergelijk verzoek is ingediend, maar dat de rechtbank Den Haag kennelijk slechts één van beide verzoeken heeft behandeld en daarvoor ook slechts één Europees betalingsbevel heeft uitgebracht. De kantonrechter oordeelt dat - nu [eisende partij] geen overtuigend bewijs heeft bijgebracht van haar stelling dat beide verzoeken daadwerkelijk zijn ingediend, zulks door [gedaagde partij] is betwist en voor het tweede verzoek in ieder geval kennelijk geen Europees betalingsbevel is uitgebracht - slechts voor de hiervoor genoemde facturen (nummers 4, 6, 7, 8, 10 en 11) kan worden aangenomen dat daarvoor een tijdige stuitingshandeling is verricht, gelegen in het instellen van een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316 BW. De stelling van [eisende partij] dat dit zou zijn hersteld - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2377 - door de vermeerdering van eis zoals die heeft plaatsgevonden in haar akte ter toelichting/eiswijziging van 11 juni 2024, wordt door de kantonrechter niet gevolgd. In het door [eisende partij] genoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat hierbij onderscheid moet worden gemaakt tussen eiswijzigingen die
welen eiswijzigingen die
nietals een nieuwe rechtsvordering moeten worden aangemerkt. Van een nieuwe rechtsvordering is geen sprake wanneer deze berust op dezelfde feitelijke en juridische grondslag. In dat geval heeft, zo valt het arrest te begrijpen, de eerder ingestelde eis ook stuitende werking voor de gewijzigde eis en in het andere geval (bij nieuwe rechtsvorderingen) niet. Omdat de vermeerdering van eis in dit geval facturen betreft die een andere grondslag betreffen, zij behelst de stelling dat ook die afzonderlijke facturen niet zijn betaald, kan niet worden geoordeeld dat het ingediende en door de rechtbank Den Haag gehonoreerde verzoek met betrekking tot de facturen met de nummers 4, 6, 7, 8, 10 en 11 ook als stuitingshandeling met betrekking tot vorderingen die zien op de andere facturen heeft te gelden. Dit oordeel strookt ook met het hiervoor al genoemde vereiste dat het voor de aangesproken partij kenbaar moet zijn ten aanzien van welke specifieke vorderingen de wederpartij zich het recht op nakoming wil voorbehouden. Ten aanzien van de andere vorderingen is tussen 2 december 2022 en 11 juni 2024 - en aldus langer dan negen maanden - geen stuitingshandeling verricht.