5.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht toepassing gegeven aan zijn beleid nu door eiser niet is gesteld dat er sprake zou zijn van een contract waarbij een vooraf vastgestelde prijs voor het gewas snijmais is afgesproken.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat het beleid onredelijk zou zijn omdat er voor de vergoeding van schade bij tarwe van een andere systematiek gebruik wordt gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat het enkele bestaan van het verschil in systematiek niet met zich meebrengt dat deze keuze voor de systematiek bij snijmais onredelijk zou zijn. Dat dit wellicht ook voor snijmais tot een meer actuele prijsbepaling zou leiden, is daartoe onvoldoende.
Voor zover door eiser is gesteld dat de zogenaamde KWIN-cijfers een dusdanig onrealistisch beeld geven van de werkelijke prijs dat het college deze niet op grond van zijn beleid had mogen toepassen dan wel dat het beleid onredelijk zou zijn, overweegt de rechtbank dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de door eiser ingebrachte offertes, zoals die van 2 november 2022 van Agrifirm, geen basis vormen voor een objectieve gemiddelde prijsbepaling, aangezien daarin een prijs voor zowel verse snijmais als voor kuilmais wordt genoemd, in andere rekeneenheden, en met verdisconteerde transportkosten (franco levering). Door het college is voldoende aangetoond dat de gekozen systematiek, waarbij ook de opbrengst per hectare een belangrijke rol speelt, tot een veel realistischere vergoeding heeft geleid dan eiser doet voorkomen zodat op basis daarvan ook niet geoordeeld kan worden dat het beleid reeds daarom kennelijk onredelijk zou zijn.
Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat het college zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de KWIN (grote) fluctuaties juist opvangt, waardoor een redelijk meerjarig gemiddelde ontstaat. Er zijn ook jaren waarin de marktprijs lager ligt dan de KWIN-norm, en dan hanteert het college evengoed de (hogere) KWIN, hetgeen dan juist gunstig is voor aanvragers. Daarbij heeft het college kunnen betrekken dat ten tijde van eisers aanvraag (juni 2022) de KWIN-2018 van toepassing was, met daarin de prijs van
€ 0,13 voor snijmais op stam. Bij alle aanvragen om een tegemoetkoming in schade aan snijmais is volgens het college, vanaf 2019 tot en met 2022, deze KWIN-prijs van € 0,13 toegepast. Verder heeft het college daarbij kunnen betrekken dat de ontwikkelingen in Oekraïne sinds februari 2022 (en de stuwende invloed daarvan op de maisprijzen) zich in de laatste KWIN (publicatie augustus 2022) nog niet hebben uitgemiddeld. Omdat het niet werkbaar en niet wenselijk is om halverwege een teeltseizoen andere uitgangspunten te gaan hanteren voor de schadeberekeningen, past het college de nieuwe KWIN toe vanaf het nieuwe teeltseizoen. Echter, omdat de saldi voor snijmais in de KWIN-2022 wel erg laag bleken te zijn in verhouding tot de actuele marktprijzen, is dit voor het college aanleiding geweest om, na intern beraad, het teeltseizoen 2023 al te besluiten om - voor het gewas mais - niet van de nieuwe KWIN-2022 prijs uit te gaan, maar de prijs zelf vast te stellen. Wat betreft de opbrengstnorm per hectare is ervoor gekozen wel aansluiting te houden bij de KWIN-2022. De maisprijzen zijn uiteindelijk in oktober 2023 (na de oogst van september 2023) vastgesteld door de directeur van BIJ12, waarbij de prijs voor snijmais is vastgesteld
op € 0,17 per kg/ds. Dit betekent dat bij schade aan snijmais, gemeld in teeltseizoen 2023, de tegemoetkoming is/wordt berekend op basis van de door BIJ 12 vastgestelde prijs van € 0,17 per kg/ds (en de KWIN-opbrengstnorm van 14.550 kg/ds per hectare). Gelet op de door het college gegeven motivering ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college dit ook reeds voor de vergoedingen in 2022 had moeten doen en in dit geval niet van de KWIN 2018-opbrengstnorm en berekeningscijfers heeft mogen uitgaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de door het college gemaakte beleidskeuzes in beginsel terughoudend dienen te worden getoetst.
Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de stelling van eiser dat de KWIN-prijs jaarlijks dient te worden aangepast, gelet op de fluctuaties van de marktprijs, leidt dit niet tot de conclusie dat de beleidsmatige keuze van het college om dit niet te doen, tot een onrechtmatige of onredelijke uitkomst leidt in dit geval.
Door eiser zijn ook niet zodanig bijzondere omstandigheden naar voren gebracht dat het college gehouden was om in dit geval af te zien van een berekening van de schade op basis van de KWIN-cijfers. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht met betrekking tot de vogelgriep in Groningen in 2022 heeft het college geen aanleiding hoeven zien om van de KWIN 2018-opbrengstnorm en berekeningscijfers af te wijken in de door eiser bepleite zin. In dit verband heeft de rechtbank kennis genomen van de stelling van eiser dat hij als gevolg van de vogelgriep niet optimaal de roeken en zwarte kraaien heeft kunnen bestrijden dan wel verjagen in vergelijking met normale omstandigheden en dat eiser hierdoor gedwongen was tot het inkopen van snijmais voor het veevoer tegen hoge(re) kosten waardoor hij meer schade heeft geleden dan alleen het verlies aan oogst. De rechtbank overweegt echter dat een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 6.1 van de Wnb tot doel heeft om de continuïteit van het bedrijf te waarborgen, indien het bedrijf hinder ondervindt van ontwikkelingen in de natuur. Zoals eerder overwogen, vloeit uit artikel 6.1 van de Wnb niet voort dat een tegemoetkoming in de schade dient als een aanspraak op volledige schadevergoeding (vgl. AbRvS, 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2636). Deze grond van eiser slaagt niet.